De kunst van het dichten
In De kunst van het dichten staan twee vragen centraal. De eerste luidt: Hoe komt een dichter tot het maken van poëzie? Het antwoord op die vraag kunnen de dichters natuurlijk het beste zelf geven. Vandaar dat in dit boek een aantal interviews zijn openomen met de meest vooraanstaande dichters van dit moment uit het Nederlandse taalgebied. De tweede vraag luidt: Wat maakt een dichter als hij poëzie maakt? Met andere woorden: wat is poëzie eigenlijk? Het essay leent zich het beste om antwoord te geven op die vraag. Daarom zijn in dit boek een aantal essays opgenomen van de dichter/criticus Erik Lindner en van de dichter/filosoof Henk van der Waal.
Woord vooraf
Henk van der Waal
In de film Lichtval (1983) van Kees Hin over het werk van de dichter Hans Faverey legt Faverey zijn vragensteller, Willem van Toorn, met gespeelde agressie de vraag in de mond: ‘Hoe ik het doe? Wil je dat horen, hoe ik het doe?’ Daarop loopt Faverey naar zijn typemachine en beantwoordt de door hemzelf opgeworpen vraag op zijn kenmerkende nonchalante maar tegelijk ietwat hautaine manier: ‘Dat is vrij eenvoudig. Ik kan je precies vertellen hoe ik het doe. Kijk daar staat dat ding. Je draait er een blanco papiertje in: zo. En dan moet je wachten. Dat kan wel even duren ja.’ Vervolgens werpt hij een blik op de vragensteller die uitdrukt: hoe zou het in vredesnaam anders moeten.
En inderdaad, zo eenvoudig is het om te dichten. Zo eenvoudig, maar ook zo moeilijk. Want het venijn zit hem natuurlijk niet in dat papiertje dat in de schrijfmachine moet worden gedraaid. Nee, het venijn zit hem in dat wachten. Want hoe doe je dat. Kun je dat leren, en wat levert het eigenlijk op, of nog ingewikkelder, wat is het?
Het is niets, en dat is er zo lastig aan. Het is een noodzakelijk kwaad dat volledig inhoudsloos is, daarom gaan de meeste mensen het uit de weg. Wachten achter die typemachine of computer of schrijfblok, is afscheid nemen. En van afscheid nemen word je minder in plaats van meer. Wie wacht, is zich niet aan het opladen, maar laat zich leeglopen. Alle shit, alle mooie dromen, alle ambities, alle dwanggedachten, alle regeldingetjes, al het dagelijkse geneuzel dat door je hersenpan zweeft, laat je in het wachten van je afglijden. Dat op zich is al een heel ding en niet altijd even prettig. Voor je daar aan toe bent, moet je al aardig wat drempeltjes over. En aan het eind van deze roetsjbaan schijnt ook nog eens geen licht, maar heerst het zwarte gat van het helemaal niemand meer zijn. Uit het wachten stappen blijft tijdens het wachten daarom ook een voortdurende verleiding en maakt er op een bepaalde manier zelfs onderdeel van uit. Sommigen gaan boodschappen doen. Anderen grijpen naar de fles en weer anderen gaan hun e-mail checken of tegen beter weten in de tv aanzetten om te kijken of er eindelijk eens wat fatsoenlijks komt. Het hoort er allemaal bij. Het zijn de omtrekkende bewegingen. En hoewel ze nergens toe leiden en volkomen nutteloos zijn, moeten ze, waarschijnlijk vanwege die nutteloosheid, worden afgewerkt. Liever dit dralen en ijsberen dan uit puur ongeduld of valse werkdrift de pen al op papier zetten of de vingers al over het toetsenbord laten ratelen nog voor er lang genoeg is gewacht. Want dan gaat het mis. Dan komen er zaken op papier die helemaal niet voor het papier bedoeld zijn. Dan ontstaat er haastwerk in plaats van dichtwerk.
Maar hoe weet je nu of je lang genoeg hebt gewacht? Dat weet je natuurlijk niet en zul je ook nooit weten. Maar er zijn wel kenmerken. Een eerste is dat je voorbij het persoonlijke gerommel bent geraakt. Je merkt dat het voortdurend heen en weer schieten van opmerkingen en verwijten, van klaagzangen en lofredes minder wordt. Er ontwikkelt zich een concentratie die je langzaam maar zeker voorbij de eigen egoperikelen voert. Een tweede kenmerk is dat je ontdekt dat het zwarte gat waarin je terecht aan het komen bent zolang je bezig bent met wachten, uiteindelijk wat minder zwart is dan je door je eigen angsten in het vooruitzicht was gesteld. Opeens kom je daar zinnen en woorden op het spoor die zich vrijwel onafhankelijk van jou, de schrijver, lijken te willen handhaven en die tegelijk wel en tegelijk niet met je te maken hebben. Ze hebben een soort bovenpersoonlijke persoonlijke kracht.
Wie het zover heeft gebracht met het wachten is, zou je kunnen zeggen, in toestand. Dat betekent overigens dat het wachten zich in het schrijven voortzet. Schrijven is een verhevigde vorm van wachten, een passieve activiteit. Wie schrijft, schrijft over, zoals Martinus Nijhoff in Het kind en ik gedichten ontfutselt aan ‘de zwarte spiegelgrond’. Als het een beetje meezit, doet het gedicht dat het resultaat is van al dat wachten, behalve andere dingen ook verslag van dit zoekende vinden. Daarom is niet alleen dichten een manier om in toestand te komen en een poosje in toestand te blijven, maar evenzeer ook het lezen van het resultaat van dat dichten. Wie een gedicht tot zich neemt, kan zomaar eenzelfde transformatie doormaken als de dichter en kan er net als hij of zij toe worden aangezet om afscheid te nemen en leeg te worden om zich daarna bloot te stellen aan die persoonlijke buitenpersoonlijke noodzakelijkheden. De intensiteit waarmee poëzie je meevoert in dit proces is een maat voor haar kwaliteit.
De noodzakelijkheden die in de duistere gebieden van de geesten van dichters liggen opgeslagen zijn telkens weer andere. Ieder tijdsgewricht wordt op een eigen manier geconfronteerd met de mogelijkheden en onmogelijkheden van het bestaan. Ieder tijdperk kent zijn eigen opwinding en hoop, zijn eigen deceptie en tragiek. Als het de kunstenaars in het algemeen en de dichters in het bijzonder zijn die de vinger leggen op die noodzakelijkheden en de manieren bepalen om daarmee om te gaan, dan zal iedere generatie dichters een eigen toon aanslaan om ze voor het voetlicht te brengen. Dat kan de ene generatie in principe nooit beter lukken dan de andere, als zo’n generatie tenminste bereid is aan de voorwaarde van het wachten te voldoen. Wel betekent dit dat de tijd de ene generatie dwingt om anders te schrijven dan de andere. Daarom onderscheidt de ene generatie zich ook van de andere. Iedere generatie ontwikkelt een eigen manier van dichten, een eigen manier van omgang met de taal en met de grote thema’s van leven en dood. Omdat wij met dit boek inzicht willen geven in de vraag wat poëzie vandaag de dag is en wat haar zeggingskracht is en hoe ze tot stand komt, zoomen wij in op de generatie dichters die in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw hun eerste gedichten hebben gepubliceerd en in het eerste decennium van deze eeuw tot belangrijke dichters zijn uitgegroeid.
Deze aanpak heeft geleid tot een aantal diepgaande gesprekken met wat je de leading poets van dit moment zou kunnen noemen. Het uitgangspunt van deze gesprekken is die ene simpele vraag geweest die hierboven al gememoreerd werd: hoe doe je het? Door daar linksom of rechtsom op te antwoorden geven de dichters een inkijkje in hun taallaboratorium. En omdat de taal bij al de geïnterviewde dichters een prominente rol speelt en bepalend is voor de inhoud van hun werk, krijgen we via deze ingang ook toegang tot de diepere lagen van hun poëzie, tot de wereld die ze met hun poëzie in scène zetten of becommentariëren.
Hoewel de aandacht in de kranten voor poëzie enigszins verslapt, is het aantal gepubliceerde dichters nog nooit zo groot geweest. In verhouding met deze grote hoeveelheid dichters komt er in dit boek maar een zeer gering aantal aan het woord. Er ontbreken kortom namen en er zijn vraagtekens te plaatsen bij de selectie die wij uiteindelijk hebben gemaakt. Waarom die wel en die niet? (waarom hij/zij wel en ik niet?) Het antwoord op die vraag is niet in alle gevallen te geven. Ons uitgangspunt is geweest om van elk aspect van de huidige dichtpraktijk de meest karakteristieke vertegenwoordiger aan het woord te laten. Zo hebben we een breed overzicht willen geven van het huidige dichterlijke landschap zonder de indruk te willen wekken dat alles zomaar kan en mag. De bijeengebrachte dichters maken deel uit van een generatie omdat ze, behalve dat ze heel verschillend zijn, een aantal zaken gemeen hebben: hun fascinatie voor de taal, hun poging om qua inhoud en qua vorm voorbij de romantiek te dichten, hun neiging om te vertrekken vanuit het detail in plaats vanuit algemeen geldende waarheden. Daarmee is de selectie van dichters en het beeld dat daaruit oprijst van het huidige dichten, gekleurd. En dat is ook de bedoeling.
Behalve dat het voor iedereen die geïnteresseerd is in poëzie en zelf poëzie maakt, leuk en interessant is om te lezen hoe dichters over hun eigen act van het dichten denken, is het voor diezelfde groep ook leuk en interessant om na te gaan wat poëzie nu eigenlijk is en wat ze geacht wordt te bewerkstelligen en of het niet beter is om andere dingen te gaan doen dan poëzie te lezen of te schrijven. Om een aantal mogelijke antwoorden te formuleren op deze kwesties hebben we in dit boek een drietal essays opgenomen die deze min of meer fundamentele vragen over poëzie behandelen. Hoewel het een beetje Unzeitgemäss is om een poëzie die lijkt te hebben afgerekend met elke diepere betekenis en die wars is geworden van iedere waarheidsvinding of zingeving, zo te benaderen, maakt juist deze aanpak duidelijk dat daar waar de poëzie soms volkomen in zichzelf gekeerd lijkt en niet meer lijkt te zijn dan spielerei om de spielerei, zij ons het meest navrant confronteert met de ondoorgrondelijkheden van het bestaan. Kortom precies met de ondoorgrondelijkheden die we in het wachten zeiden te zullen tegenkomen.
We kunnen het wel hebben over een generatie en over het dichterlijke landschap, maar zolang we dat landschap beschouwen terwijl we er zelf middenin staan, is de kans groot dat we het overzicht missen en het echt bijzondere ervan over het hoofd zien. Want de Nederlandse poëzie blijft er één onder vele. Dat wordt alleen pas duidelijk als we door hebben hoe het er in andere landen en werelddelen aan toegaat. Om die reden hebben we in dit boek een tweetal essays opgenomen die met grote streken en af en toe een fijnzinnige detaillering een inkijkje geven in de ontwikkelingen van de poëzie in het buitenland. Via die omweg naar de buitenlandse poëzie ontstaat er vervolgens een preciezere karakteristiek van de Nederlandse praktijk. Onze omgang met de taal en onze angst voor al te veel betekenis blijkt maar een van de mogelijkheden te zijn om de confrontatie aan te gaan met de vragen en ondoorgrondelijkheden van deze tijd. Een bijzondere en eigenzinnige, dat wel, maar het kan ook anders. In sommige landen worden radicalere en formelere conclusies getrokken uit ontwikkelingen op het gebied van de globalisering en massamedia. En dichters in andere landen ruimen juist weer meer plek in voor het individu, het gevoel en de esthetiek.
Nergens echter is het experiment met de taal en de tekens ver weg. Die experimenteerdrift van dichters wordt de laatste decennia nog eens extra aangewakkerd door de mogelijkheden die het publiceren via internet biedt. Een gedicht hoeft niet meer statisch op een papiertje te worden afgedrukt, maar kan op een beeldscherm op de meest wonderlijke wijzen tot leven worden gewekt. Een aantal dichters van de generatie die we hier onder de loep nemen, heeft de eerste schreden gezet op dit nog heel onzekere pad. Daarom zal de combinatie van beeld(scherm) en poëzie in een van de essays ook ter sprake komen. Tegelijkertijd lijkt deze vorm van poëzie nog niet tot volle wasdom te zijn gekomen en moeten de echt grote werken op dit vlak nog tot stand worden gebracht. Ongetwijfeld een uitdaging voor een nieuwe golf aanstormend talent.
Dit boek draagt de omineuze ondertitel ‘gesprekken en essays over de kunst van het dichten’. Dat dichten een kunst is, behoeft geen betoog. Toch zit er in het woordje kunst een addertje onder het gras. In het woord kunst verschuilt zich namelijk het werkwoord kunnen. En als je het hebt over de kunst van het dichten suggereer je daarmee dat je het dichten machtig kunt zijn en dat je het met wat oefenen in de vingers kunt krijgen. Maar juist die kant wil dit boek de lezer niet opduwen. Dichten mag dan een kunst zijn, het is geen kunstje. Dat dichten een kunst is, betekent juist dat je geen uiteindelijk macht hebt over datgene wat er op papier komt en dat passiviteit een grotere rol speelt dan activiteit. Een gedicht heeft daardoor een zekere autonomie en gaat aan de activiteit van het dichten vooraf. De dichter manipuleert wel, vloekt en schaaft, maar hij doet dat omdat het gedicht daarvoor al, hoewel volkomen in het vage, een zeker bestaan heeft.
De kunst van het dichten zit hem dus niet in het kunnen. Nee, de kunst van het dichten zit hem in het al genoemde wachten. En eigenlijk is dat een hart onder de riem voor iedereen die de pen wel eens ter hand neemt. Het papier verfrommelen en uitroepen ‘ik kan het toch niet’ is net zo’n onzin als dagenlang als een kip zonder kop elk woord dat je invalt, opschrijven. In het dichten gaat het om iets anders. Het is het bevrijden van iets dat nog niet bestaat. Of dat lukt, is een tweede. En onmiskenbaar is de een daar beter in dan de ander. Maar dat iedereen zich die poging kan getroosten en daar een bijzondere ervaring bij kan hebben, staat buiten kijf.
Dit boek wil onder andere duidelijk maken dat zo’n poging staat of valt bij het vinden van de juiste houding en het komen in de juiste toestand. Enig uitstel en nagaan hoe anderen het doen en hoe anderen denken over poëzie kan daarvoor nodig zijn. Het kan leiden tot een verbreding van het eigen aandachtsveld en tot inzicht in de functie en zeggingskracht van de taal.
Maar daarna begint het pas. Want met een vooropgezette theorie in je hoofd is het lastig poëzie maken. Daar komen saaie en vervelende verzen van. Wie poëzie schrijft, denkt wel, maar bedrijft uitdrukkelijk geen theorie. Op het bestuderen van en luisteren naar anderen volgt daarom het vergeten. Waar het wachten al mee begonnen was, wordt door het vergeten afgemaakt. Vergeten omtrent de theorie, vergeten omtrent wat anderen ooit voor moois hebben gemaakt, vergeten omtrent de eigen ambities. En vervolgens is het de kunst om in dat vergeten de bereidheid aan te wakkeren om helemaal op jezelf of wat daar nog van over is, teruggeworpen te blijven. Daarmee wordt de kunst van het dichten uiteindelijk de kunst van het vergeten. Een vergeten dat niet eindigt in een mistig universum, maar ruimte maakt voor een vorm van waarnemen en herinneren die doorgaans in het gedoe van alledag verloren gaat. Voor een herinnering kortom die meestal wordt vergeten.
De urgentie van het dichten*
Henk van der Waal
Per eeuw lopen er misschien een paar dichters, schrijvers en kunstenaars rond die in staat zijn het zelfbesef van hun lezers te kantelen. De evidenties waar iedereen elke dag mee leeft en die iedereen voor het gemak voor waar aanneemt, schoffelen zij onderuit door ze anders uit te leggen of anders te beschrijven. Als je een dergelijke schrijver leest, gutst er een golf van opluchting door je heen. In sommige gevallen gaat er zelfs een soort dubbele troost vanuit: je ervaart iets waarvan je niet gedacht had het te kunnen ervaren. En als je dat ervaart, weet je gelijk dat je niet de enige bent die dat zo voelt.
Het heeft lang geduurd voor ik doorhad wat de kern van mijn ontroering is bij het lezen van dergelijke dichters en schrijvers. Ik ben erop uitgekomen dat wat mij fascineert te maken heeft met het resultaat van hun zelfonderzoek. Kort gezegd komen de schrijvers, dichters en ook andere kunstenaars die ik hierom waardeer, ieder op eigen wijze tot de conclusie dat het ‘ik’ dat zij zich in de loop van hun leven hebben aangemeten, een veel te nauw sluitende huls is. De autonomie die het ik-zeggen veronderstelt, ervaren zij als schone schijn. De identiteit die zij met hangen en wurgen rondom dat ik hebben opgericht, zien zij ineens als een opgeblazen kikker die bezwijkt onder de last van de eigen pretentie. Door deze geconstrueerde identiteit uiteen te rafelen, laten ze zien hoe de geest op allerlei manieren zit vastgeklonken aan het lichaam. Het ‘ik’ blijkt bij de nietsontziende introspectie die zij toepassen, niet de dienst uit te maken of te kunnen doen wat het wil, laat staan te kunnen zijn wat het wil. In plaats van baas te zijn over, beschrijven zij hoe het onderworpen is aan de listen van het geheugen, de capriolen van de liefde en de stuurloosheid van de emoties. Ze ontmantelen op fijnzinnige wijze de illusie dat wij ons lot in eigen hand hebben. De subjectiviteit waar niemand van ons meer buiten kan in het dagelijks leven, hollen ze net zo lang uit tot wij achterblijven met een gevoel van machteloosheid. Enkele schrijvers mogen dit op sublieme wijze hebben opgeschreven, dat wil niet zeggen dat we daardoor minder zwaar leunen op onze opgepoetste ego’s. Het lijkt erop dat de ontmanteling van de identiteit een aangenaam tijdverdrijf is geworden dat ons therapeutisch doet huiveren, maar dat vervolgens weer moet worden toegedekt en gerepareerd. Waarschijnlijk is de maatschappij er niet echt bij gebaat en schiet, als het boek is dichtgeslagen, de verschuiving in het paradigma als vanzelf weer terug in zijn traditionele stand.
Dat kan verklaren waarom er elke eeuw opnieuw één, twee of meer schrijvers nodig zijn die vanuit een eigen invalshoek deze min of meer gelijke aanval op het subject inzetten. Vooral de twintigste eeuw heeft gegrossierd in schrijvers die korte metten wilden maken met dit artefact, dat meestal wordt toegeschreven aan de verlichting, maar eigenlijk al veel langer mee gaat. Maar waarom is die poging die een paar keer per eeuw wordt ondernomen, nu zo fascinerend? Eigenlijk wel een goeie vraag, want het zo lang gekoesterde en met zoveel pijn en moeite tot ontwikkeling gebrachte subject, wordt in soms maar een paar pennenstreken van tafel geveegd. Wat daarna overblijft, is in eerste instantie niet veel meer dan een organisme dat van top tot teen gedetermineerd is. Een aantal eeuwen heeft de mens zich losgezongen van het dierlijke en instinctmatige, met zijn talige vermogens als belangrijkste troefkaart, maar degenen die het bestaan recht in de ogen durven kijken, moeten toegeven dat het grootspraak was, dat de mens zichzelf een rad voor ogen heeft gedraaid. Niets, ook niet onze meest tedere en verheven gevoelens, is op een geest gebaseerd die zich heeft uitgekristalliseerd in een zelfstandig vrij individu. Integendeel, wat de wetenschap leert is dat alles is terug te voeren op een samenspel van driften, verlangens, maatschappelijke omstandigheden en andere zaken die niets met een zelfstandig en vrij ‘ik’ van doen hebben. Dat ‘ik’ is een creatie, een drogbeeld, een hersenschim. Wat rest na dergelijke exercities is een volkomen uitgeklede mens die, als hij eerlijk is, niet meer anders tegen zichzelf aan kan kijken dan als naar een bundel organen, als naar een aan elkaar gekoppelde serie machientjes die een min of meer samenhangende output geeft.
Word ik vrolijk van een dergelijk beeld? Ben ik daardoor nu zo gefascineerd? Nee, en al helemaal niet als dat gepaard gaat met de gebruikelijke borstklopperij van de moderne wetenschap. Eerder krijg ik dan het idee dat iemand de zaak aan het belazeren is, de boel aan het verdraaien is en de hele mensheid wil opzadelen met zijn eigen zwartgalligheid. Toch bekroop me aanvankelijk dat gevoel van fascinatie. Wat is hier kortom aan de hand?
Hier zijn twee dingen aan de hand. Of, laat ik zeggen, twee bewegingen. Voor je het weet haal je die twee door elkaar en weet je niet meer waar je staat en krijg je het onaangename gevoel behoorlijk op het foute paard te hebben gewed.
Beide bewegingen beginnen bij de constructies die wij als waarheden zijn gaan beschouwen: het al genoemde subject, maar ook God, etc. De eerste, die ik voor het gemak maar even de wetenschappelijke beweging noem, mijdt bij voorbaat alle metafysica en heeft linksom of rechtsom eigenlijk al haar antwoord klaar. De waarneming van het te onderzoeken fenomeen wordt zo nauwgezet en microscopisch ter hand genomen dat de verschillende onderdelen waar het uit is opgebouwd, zich wel moeten prijsgeven. De samengesteldheid van het fenomeen wordt dan uiteindelijk het bewijs van zijn bepaaldheid. Wekelijks doen de wetenschapsbijlagen van de kranten kond van de nieuwe overwinningen die zijn geboekt op weg naar het ideaal van het totale weten. Een weten dat synoniem is met volledige gedetermineerdheid. Hoe interessant ook, telkens blijf je weer teleurgesteld achter als de nieuwe inzichten zich weer blijken te voegen naar dat oude ideaal.
De tweede beweging heeft plusminus hetzelfde vertrekpunt, maar een volledig andere bestemming. Eigenlijk is het een beweging die principieel geen bestemming heeft. Waar de eerste beweging of strategie je het gevoel geeft dat ze je gevangen neemt in zijn beweringen en plat maakt, werkt de tweede bevrijdend en biedt ze je ruimte aan. Die, dat wel, behoorlijk onbestemd is. Om het in de woorden van de eerste beweging te zeggen: het voert je een andere dimensie binnen, waarin de aanvankelijke bepaaldheid heeft plaatsgemaakt voor onbepaaldheid.
Het verschil in strategie van deze twee bewegingen is ongetwijfeld de oorzaak van het grote verschil in uitkomst. De wetenschappelijke beweging concentreert zich vrijwel volledig op de materiële geaardheid van het object dat onderzocht wordt. Het is een beweging die de taal zo veel mogelijk buitenspel zet. Die gooit met zijn onduidelijke verwijzingen eigenlijk alleen maar roet in het eten en tast voortdurende de precisie van de warneming aan.
De tweede beweging, die ik om haar een naam te geven maar even de semiotische noem, vertrekt juist vanuit de taal. Begrippen die zich gevestigd hebben, worden met en vanuit de taal uitgehold en opnieuw op begrip gebracht.
Betekenissen blijken niet vast te liggen maar door subtiele verschuivingen zichzelf langzaam maar zeker te ondergraven. In plaats van steeds grotere zekerheid te verwerven, zoals bij de eerste beweging, valt hier steeds meer zekerheid weg. Cultuur, wereld, goed, slecht, mens, subject, identiteit – het zijn allemaal woorden waar wij ons dagelijks aan vastklampen, maar waarvan de inhoud bij nadere beschouwing diffuus is. Om die ondergraving te voorkomen bewaken tal van instituties, denk aan het onderwijs, de media, het politieke bestel, de juiste invulling van deze sleutelbegrippen.
Het is heerlijk als een schrijver of kunstenaar eens wat zand tussen de raderen van de betekenis die deze woorden doorgaans hebben, strooit en de leegte toont die huist in deze luchtkastelen. Wie dat doet, stemt mij vrolijk.
Maar ontreddert mij ook.
De eerste, wetenschappelijke beweging van onttovering leidt langzaam maar zeker tot een tot in detail begrepen en dus bepaalde wereld, waarin alles wat toeval was vervangen wordt door noodzaak. De tweede, semiotische beweging van ontmaskering brengt heel het kaartenhuis van betekenissen, dat ons steun geeft maar ook inkadert en gevangen houdt, aan het wankelen, met als resultaat het gevoel dat alles je ontvalt. Door die ontvalling raak je ontredderd. Een vage zinloosheid komt over al je activiteiten te liggen, je valt buiten het netwerk dat wereld heet en wordt teruggedrongen in een passiviteit die veel verder gaat dan het dagelijkse zoeken naar rust. Gek genoeg zit er in deze vrijwel bodemloze put een vreemd soort bodem. Die bodem noem ik de urgentie van het dichten.
Aan die tweede, semiotische beweging zijn, behalve de namen van een aantal schrijvers, veel namen van vooral Franse denkers te koppelen, zoals die van Roland Barthes of Julia Kristeva. Hier wil ik wat langer stilstaan bij de filosoof essayist en romanschrijver Maurice Blanchot. Vanuit zijn perspectief is het met name de schrijver die te maken krijgt met de ontreddering die ik zojuist noemde. Het gevecht met de taal dat deze volvoert, is een bij voorbaat verloren strijd. In plaats van een meester te zijn over de woorden, merkt hij dat hij slaaf en slachtoffer is van de betekenissen. Als de schrijver serieus de confrontatie met zijn onderwerp aangaat, ontdekt hij dat het werk dat hij wil maken zijn krachten te boven gaat en dat het principieel niet af te maken is. Het is, in Blanchots woorden, interminable.
Dat komt voor een groot deel doordat alles wat helder en duidelijk leek en zich liet vangen in een bepaalde eenheid, zich verdeelt op het moment dat je erover gaat schrijven. Er doemen plotseling nieuwe invalshoeken op. De woorden die adequaat leken voor een bepaalde beschrijving, blijken tekort te schieten of het verhaal een verkeerde kant op te drijven. Natuurlijk, een schrijver kan zijn ogen daarvoor sluiten, maar dan devalueert hij zichzelf en verkwanselt hij zijn impliciete opdracht, die erin bestaat het meervoudige in het enkelvoudige te ontdekken.
Dat meervoudige slaat met terugwerkende kracht ook op de schrijver zelf terug. Het schrijven blaast hem als het ware op. De kern waarmee hij dacht zijn werk te kunnen voltooien, raakt opgelost in de ervaringen, beelden, associaties en betekenisverschuivingen. Hij vertrekt vanuit een punt waar naar toe hij niet meer terug kan keren. De toevlucht van de veilige haven van zijn identiteit raakt geblokkeerd. De schrijver raakt verdwaald in wat Blanchot het onpersoonlijke noemt. In een amalgaam van ervaringen die nauwelijks te articuleren zijn en waartegen hij al schrijvend zijn verweer moet opgeven. Hij merkt dat de wereld die hij koesterde, een moeras van illusies is.
Voor een aantal schrijvers is deze ontreddering, de stomheid waarin het schrijven je brengt als de betekenissen uiteen spatten en de eigen subjectiviteit verdeeld raakt, een eindpunt, een resultaat. Logisch, want wat moet je als je al schrijvende steeds verder doordringt in de grondeloosheid van het bestaan. Wat moet je als je merkt dat de vaste grond die je hoopte aan te treffen, drijfzand blijkt te zijn? Moet je het ontkennen en er de verhalen en waarheden overheen leggen die je voor je ging schrijven al had bedacht? Dat kan en dat gebeurt veel, maar levert in het algemeen voorspelbare poëzie en literatuur op.
Het getuigt van meer moed als je het op drift raken van de betekenissen niet ontkent, maar affirmeert. Er ontstaat alleen wel een probleem bij een totale omarming van die verdeeldheid, bij een volledige afwijzing van ieder meesterschap over de taal, bij een vermijding van elke vorm van ingesleten taalgebruik. De teksten die de uiterste consequentie trekken van Blanchots inzichten, zoals zijn eigen romans, de gedichten van Artaud, Finnegans Wake van Joyce, kenmerken zich door een hardnekkige onleesbaarheid. Ze zijn, lijkt het, slachtoffer van de zuigkracht van de chaos. Daarmee lijken tekst en auteur samen kopje onder te zijn gegaan in wat Blanchot het buiten of onpersoonlijke noemt, een dimensie waarvan je niet moet denken dat je er maar een sprankje identiteit of hoop of vastigheid in aan zult treffen.
Juist vanwege het ontbreken van die vastigheid is het zo moeilijk om weg te raken uit dat onpersoonlijke buitengebied als je er eenmaal aan geproefd hebt. Heel gemakkelijk sluit zich een web van onvermijdelijkheid en onmogelijkheid om je heen als je beseft hoe breekbaar de werkelijkheid is die we elkaar dagelijks aanpraten. En de schrijver en de dichter kunnen, net als de filosoof, beter een hamer in de hand hebben dan een veer. Maar wat moet er gebeuren als het ‘bevroren meer in ons’, zoals Kafka het noemde, is stukgeslagen? Die vraag is des te nijpender als je ziet dat na elke breekactie de wereld net zo gemakkelijk weer terugschiet in zijn oude stand van zaken. Ook is het zo langzamerhand voor veel dichters en schrijvers haast een kunstje geworden om alles eens lekker op losse schroeven te zetten, een kunstje waarvan ze weten dat ze ermee kunnen scoren, maar waarmee ze niemand meer verontrusten of uit evenwicht brengen. Het oorspronkelijke spartelen in het onpersoonlijke, identiteitsloze, neutrale buiten lijkt voor sommigen zelfs een zich weldadig wentelen geworden. Leuk, maar grote kans dat straks het kind met het badwater wordt weggespoeld. Om dat te voorkomen is er zo langzamerhand een list nodig. Of misschien dé list, die van Odysseus, die zijn oor wel te luisteren legde, maar door zich te laten binden aan de mast voorkwam dat het gezang van de Sirenen zijn ondergang werd. Of anders een kunstje, het kunstje van de Baron van Münchhausen die zich aan zijn eigen haren het moeras uittrok. Voor zo’n kunstje heb je alleen wel bodem nodig: de bodem van de urgentie van het dichten.
Het verlangen of streven van de dichter, schrijver of kunstenaar is daarmee twee kanten op gericht: hij moet erin willen en hij moet eruit willen. Dat komt erop neer dat hij in staat moet zijn zich aan de grens op te houden. Dat kan hij alleen als hij de urgentie en noodzaak voelt vanuit het ondoorgrondelijke terug te spreken en terug te schrijven naar de wereld, als hij de urgentie voelt om die ondoorgrondelijkheid open te laten springen in de wereld. De urgentie die de schrijver aanvankelijk voelt om te ontmantelen, wordt zo gestuit door de urgentie om als ontmantelde toch iets of iemand te zijn, veeleer dan niets of niemand. Om deze uitspraak te verdiepen en uit te leggen moet ik ingaan op de vraag wat de kunst nu eigenlijk geacht wordt te doen, te bewerkstelligen. De Duitse filosoof Immanuel Kant is een van de eersten geweest die een helder en precies antwoord op deze vraag heeft proberen te geven. Voor hem moest de kunst de brug slaan tussen de wereld van de natuur en de wereld van het handelen. Hij wilde er absoluut niet aan dat de mens een dier onder dieren is en volledig is onderworpen aan zijn instincten en fysische gesteldheid. Als dat zo is, zouden moraal en wil en verantwoordelijkheid en plichtsbetrachting niet meer zijn dan een stel mooie woorden. Om die woorden enige inhoud te geven, moest hij wel de idee van de vrijheid postuleren. Hij zat alleen wel met een groot probleem, omdat zodra er ware en zekere kennis over een onderwerp was verkregen, het onmiddellijk ging behoren tot de natuur en dus niet meer kon opereren onder de vlag van de vrijheid. Vrijheid en vrije wil zijn daarom voor hem zaken die achteraf, op het moment dat ze zich getransformeerd hebben tot feitelijkheden, niet positief zijn vast te stellen. Vrijheid valt voor hem daarom per definitie buiten de natuur en is een idee waaromtrent geen ware en zekere kennis is te verwerven. Net zoals dat geldt voor God.
Kunst kan in Kants visie echter de idee van de vrijheid oproepen in de materie. Een kunstwerk behoort vanwege zijn materialiteit tot de natuur. De waarneming of lezing ervan doet echter iets anders met ons dan normaal. Het veroorzaakt Kants ‘belangeloze welbehagen’. We kunnen wat we schoon noemen niet aanwenden om er zelf beter van te worden. We hebben zogezegd geen belang bij het bestaan van dat plaatje. Het water dat op een schilderij stroomt, kunnen we niet drinken. Ook houdt kunst op kunst te zijn als het ons wil aanzetten tot goede daden. In dat geval zeggen we niet meer ‘mooi’, maar ‘goed’. En ten slotte prikkelt wat we ‘mooi’ noemen ons verstand. Bij het zien van iets bijzonders gaat ons verstand aan de gang met onze verbeelding. Als dat in perfecte harmonie gebeurt, geeft dat ons dat een prettig gevoel van welbehagen en komen we tot de conclusie ‘mooi’.
Nu heeft de moderne kunst niet zoveel op met belangeloos welbehagen en harmonie tussen verbeelding en verstand. De kunst is recalcitrant geworden, wil vastgeroeste patronen losweken, wil iets tegenwoordig stellen dat normaliter buiten ons bereik ligt. Kant, om nog even bij hem te blijven, deed al een gooi naar de noodzaak van de kunst om buiten de harmonieuze voorstelling te treden.
Zolang het verstand datgene wat de verbeelding heeft voortgebracht nog in zijn kaders kan dwingen, is er wel wat werk verzet, maar doemt de idee van de vrijheid nog niet echt op. Dat gebeurt pas op het moment dat het kunstwerk buiten de kaders van de traditionele, op begrip te brengen voorstelling treedt. Dan slaat de onzekerheid bij de beschouwer toe en kan het verstand het zaakje niet meer rond breien. Het verstand loopt in zekere zin vast en voelt dat er een beroep gedaan wordt op iets dat hem overstijgt. Alsof zich in de natuur iets wat die natuur te boven gaat, probeert te manifesteren.
Voor Kant moet dat de idee van de vrijheid zijn. Omdat zo’n idee de natuur te boven gaat weet het verstand zich er geen raad mee. Het verstand zal tegen een bepaald kunstwerk bijvoorbeeld ‘rood vlak met aan de rand een gele en een blauwe strook’ zeggen. Verder kan het niets. Tegelijkertijd weet de beschouwer dat hem iets ontgaat. Hij voelt dat er meer aan de hand is, maar heeft niet de begrippen om dat te omschrijven. Het kunstwerk geeft zijn onbepaaldheid, dat wil zeggen zijn vrijheid, niet op. In plaats van welbehagen voelt de beschouwer ontzetting en angst. Het natuurlijke instinct om te determineren, in te kaderen en te bepalen, werkt niet. Er doemt onbepaaldheid op in het kunstwerk, dat in dat geval het kleed van de vrijheid is. Van een vrijheid die zich alleen kan voordoen als leegte, als een zwart gat. Je zou kunnen zeggen dat de confrontatie met de bodemloosheid van die vrijheid je handelingsonbekwaam maakt en aan de basis staat van en de voorwaarde is van wat Kant het verhevene of sublieme noemt.
Met een beetje goede wil is het niet moeilijk om een verband te zien tussen het sublieme van Kant en het onpersoonlijke van Blanchot. De vrijheid die zich in het kunstwerk dat we subliem noemen manifesteert, is namelijk zo totaal en ontsubjectiveert het subject zozeer, dat het kenmerk van het alles is mogelijk van de vrijheid omslaat in zijn tegendeel: omdat alles mogelijk is, is er geen keuze te maken, waardoor het resultaat bij de beschouwer passiviteit is, wachten, ontvankelijkheid. Wat kunst doet, wat kunst moet doen, is die passiviteit en ontvankelijkheid provoceren en inaugureren en zo het veld vrij houden dat zich uitstrekt, uit zou moeten strekken, tussen de wereld van de natuur en de wereld van het handelen.
Ik zeg met nadruk ‘uit zou moeten strekken’, want Plato’s poging om de kunst te verbannen uit de staat is uitermate succesvol geweest. Omdat de kunst en kunstenaars vandaag de dag zo prettig worden getolereerd, lijkt het tegendeel het geval. Maar eigenlijk hebben de kunst en de kunstenaars zich zand in de ogen laten strooien en hebben ze zich weg laten zetten in een zelfgekozen isolement en laten ze zich gebruiken voor het o zo nodige verzetje op de saaie zondagmiddag. Hoe het ook zij, door de marginalisering van de kunst zijn de sfeer van het handelen en de sfeer van de natuur zich direct, veel te direct op elkaar gaan betrekken. Het handelen is de vrijheid gaan usurperen en is al zijn mogelijkheden bot gaan vieren op de natuur.
Dat heeft geresulteerd in onze technocratische en bureaucratische maatschappij.
De brug die Kant nodig vond tussen het weten (de wereld van de natuur) en de moraal of politiek (de wereld van het handelen) hoeft dus helemaal niet meer te worden geslagen. Ze zijn in de loop der tijd zozeer aan elkaar gaan grenzen dat ze nog maar nauwelijks van elkaar te onderscheiden zijn. Wat zoveel wil zeggen dat de vrijheid door het weten en de instituties is ingekapseld. In plaats van een brug te slaan, moet de kunst eerder de kloof weer openbreken door zich in te wringen tussen het weten en het handelen. Ze moet een wig slaan en een buffer creëren van passiviteit en ontvankelijkheid, een veld waar de mogelijkheden gelaten worden in plaats van dat ze al verzilverd worden nog voor ze zijn opgekomen. Vanuit de marge waar Plato haar naar toe heeft gedreven, moet de kunst zich op haar eigen verrassende wijze manoeuvreren naar het centrum van het spectrum dat de menselijke ervaring en het menselijk handelen omvat. Wat de kunst vandaag de dag moet doen, is de grondeloosheid van de vrijheid positioneren tussen de wereld van de natuur en die van het handelen, dat wil zeggen tussen wetenschap en politiek.
Dat gaat niet zomaar. De kunst zal dit gebied open moeten leggen, er de dimensies van uit moeten tekenen, er de uitgebreidheid van moeten forceren. Dat is een hele klus en bovendien een klus die elk kunstwerk opnieuw voor elkaar moet boksen. Van elk werk mag verwacht worden dat ze als een big bang de dimensies van dit veld openbruist zodat het opene van de vrijheid als zodanig ervaren kan worden. Als de kunst op dit vlak in gebreke blijft, is ze gedoemd als toegepaste kunst ten onder te gaan. Tegelijkertijd moet ze aan twee verleidingen weerstand bieden. De eerste is, en ik waarschuwde er al eerder voor, om zelf in de grondeloosheid te verzinken die ze juist open moet leggen. De tweede is om ad random uit te waaieren over de feitelijkheden die de werkelijkheid in oneindige hoeveelheden aanlevert.
De vraag is echter of benamingen als kunst en poëzie voldoende weerstand kunnen bieden aan dergelijke neigingen en gevaren. Op een bepaalde manier is kunst een besmet woord dat niet precies vertelt wat het doet of zou moeten doen. Het is afgeleid van kunnen en kunde, woorden die de macht en beheersing over de natuur benadrukken. Niet ontluistering of passiviteit of ontvankelijkheid staan in de woorden kunst en kunstenaar centraal, maar wil en maakbaarheid. Datzelfde geldt voor het woord poëzie, dat van het Griekse poièsis komt en maken betekent. Naar mijn idee is de kern van de kunst en van de poëzie niet kunnen of maken, maar dichten.
Dichten komt van het Latijnse dictare, een woord dat wij nog gebruiken in het woord dictee en dicteren. Het is een woord dat heel erg met de taal verweven is. Dicteren betekent zoveel als zeggen of voorzeggen. Er zit natuurlijk ook iets gebiedends in: het is een zeggen dat zegt hoe het zou moeten zijn. Als je dicteert leg je een voorstel op aan de werkelijkheid, doe je een suggestie. Via de vertaling van dictare naar zeggen kom je al snel uit bij het Duitse Sage, dat enerzijds taal betekent, maar anderzijds ook mythe of logos.
Daarmee hebben we de dubbele beweging te pakken die het dichten, en de kunst, behoort te kenmerken. De mythe of de logos legt traditioneel de structuur van de werkelijkheid open en geeft de lijnen aan waarbinnen we ons kunnen bewegen en waarbinnen we ons leven kunnen begrijpen. Nu ligt de tijd gelukkig achter ons dat dat op een afgeronde en min of meer dogmatische wijze gebeurde. Het is bovendien heel erg onverstandig om dat in onze moderne tijd nog eens dunnetjes over te willen doen. Het gedicht is daar helemaal niet meer geschikt voor. Dat wil niet zeggen dat het heeft afgedaan. Sterker nog, niet de werkelijkheid, maar wat die werkelijkheid te buiten gaat, de kieren waarin de werkelijkheid door zichzelf heen valt en naar zijn eigen grondeloosheid loert, is het terrein van het gedicht geworden. Die kier, die kloof poogt het gedicht te openen en te verwijden. Het wil er de contouren van aangeven, het onleefbare ervan niet verzwijgen en er momenten van aanzijn in bewerkstelligen. Alleen als dat lukt en de ontvankelijkheid van de passiviteit zich nestelt tussen het weten en het handelen, kunnen de resten van onze ontrafelde identiteit samen scholen rond de suggesties die uitgaan van die grondeloze vrijheid.
De urgentie van het dichten is met dit alles aan de ene kant een maatschappelijke urgentie. Het is de hoogste tijd dat de kunst als dichten de taak weer op zich neemt om de vrijheid als vrijheid open te leggen. Alleen dan kan er ruimte ontstaan tussen het weten en het handelen. Op het moment dat die twee zo nauw met elkaar verweven zijn als op het ogenblik het geval is, dreigt er een technologische collaps die uitmondt in de illusie van de volledige maakbaarheid van de samenleving, die het persoonlijk geluk en de eeuwige liefde zou kunnen arrangeren.
Aan de ander kant is het dichten urgent in het licht van deze onpersoonlijke maar sublieme vrijheid zelf. Dichten is mijns inziens de enige remedie tegen een ondergang in deze dimensie, die het dichten zelf al dichtend openlegt. Wie in antwoord op zo’n dimensie wil schrijven, is niet klaar door zich simpelweg te voegen naar het ontluisterende en identiteitsloze en onpersoonlijke van die dimensie. Dat leidt slechts tot ondergang. Hij of zij zal moeten terugschrijven, want terugschrijven is het enige houvast dat je daar geboden wordt. Wie terugschrijft kan in de ervaring van zijn ontmanteling nog iemand zijn. En alleen door iemand te zijn is het mogelijk antwoorden aan die vreemde dimensie van het vrije en andere te ontlokken, antwoorden die kunnen uitmonden in suggesties over datgene of diegene die binnen die dimensie kan verschijnen.
Zolang dergelijke suggesties als suggesties worden vastgehouden zorgen ze ervoor dat het vreemde en verontrustende veld van de sublieme vrijheid én open komt te liggen én bewegwijzerd wordt, zodat de argeloze voorbijganger niet al bij de eerste stappen erin verdwaald of zich geschrokken er definitief van afwendt.
* Dit artikel verscheen eerder in een iets andere vorm in De volksverheffing, jaarboek voor poëzie. Atlas 2004.
Het dansende denken
Henk van der Waal
Er is geen genre dat meer onder druk staat, dan dat van de poëzie. Veel mensen willen op een verloren achternamiddag nog wel eens een versje opkrabbelen. Maar een versje dat een ander op zo’n zelfde achternamiddag heeft opgekrabbeld en tot zijn of haar eigen stomme verbazing ook uitgegeven heeft gekregen, lezen, dat is er nauwelijks nog bij. De poëzie is op een zijspoor beland, is in de verdediging gedrukt, heeft geen glamour, is nauwelijks sexy. Aanzien, dat heeft ze wel. Maar het is het aanzien dat men heeft voor een oude man met een lange baard, voor iemand die veel voor elkaar heeft gebokst, maar die er eigenlijk niet meer toe doet.
Er wordt nog net niet meewarig op je neergekeken als je zegt dat je gedichten schrijft, maar in het uitermate korte gesprekje dat dan meestal volgt, wordt je wel duidelijk dat je met het gaan schrijven van poëzie op het verkeerde paard hebt gewed. Tijdens dat korte gesprekje wordt dan meestal ook duidelijk dat men nauwelijks nog weet wat poëzie ís, waar het geplaatst moet worden. Smeed je welluidende romantische liefdesverzen of ben je er zo eentje die de mensen van die ingewikkelde onbegrijpelijke taalbrouwsels door de strot wil duwen. Daal je dagelijks af naar de diepste lagen van het gevoelsleven of jongleer je op een evenwichtskoord hoog boven de alledaagse werkelijkheid met grammaticale constructies. Of, en dat is misschien nog wel de meest dodelijke mogelijkheid, hou je het allemaal zo dicht bij huis, dat de lezer de verzuchting niet kan onderdrukken: ‘ja, maar zo kan ik het ook.’
Een genre in crisis dus. Een crisis die ongetwijfeld te maken heeft met onze beeldcultuur, met de vercommercialisering en conceptualisering van de kunsten, met de ongebreidelde haast waarmee we van het ene genoegen naar het andere snellen.
Dat zal zo zijn, maar het zijn ook gemakkelijke antwoorden. Als de tijdgeest als reden wordt opgegeven voor het feit dat het even wat minder gaat, is het oppassen geblazen. Dan weigert men een echte analyse te maken of de hand in eigen boezem te steken. En dat is toch wat er moet gebeuren. Want hoewel het is zoals het is en het gegaan is zoals het gegaan is, hebben dichters en critici de crisis waarin de poëzie verkeert voor een groot deel zelf over haar afgeroepen. Door de poëzie ertoe te dwingen voortdurend de grenzen van zichzelf op te zoeken en op te rekken en van haar te verlangen zichzelf voortdurend ter discussie te stellen en van haar te eisen dat ze zich toch op zijn minst met enige ironie over zichzelf heen buigt, is de poëzie zelf als ervaring om zeep geholpen en de onzekerheid over wat poëzie is en geacht wordt te bewerkstelligen zo groot gemaakt dat mensen de neiging hebben gekregen hun schouders over haar op te halen.
Onzekerheid, ontregelen, ondermijnen: het zijn de pijlers waarop de moderne poëziekritiek is gestoeld. Heeft een poëzie dergelijke eigenschappen niet, dan is het oordeel meestal snel geveld. Veel dichters hebben daaruit de conclusie getrokken dat onzeker maken, ontregelen en ondermijnen waarden en doelen op zich zijn. En precies op dat punt schieten ze in de fout, want ontregelen is alleen interessant als daardoor de deur op een kier komt te staan naar een andere visie, naar een ander werkelijkheidsbereik. De poëzie en de poëziekritiek heeft kortom lustig meegedaan met een cultuurrelativistisch cynisme dat nogal eens de term postmodernisme opgeplakt heeft gekregen. Wellicht dat dat nodig is geweest, dat de tijd daarom vroeg, dat de gevestigde stijlen geen snaar meer wisten te raken. Maar nu de mechanismen van dit ideologisch anti-ideologisme al te doorzichtig en voorspelbaar zijn geworden is de schwung er wel zo’n beetje uit. De stofwolken van de aardbeving die de poëzie een aantal decennia lang door elkaar heeft geschud, trekken langzaam op. En op zo’n moment komt de vraag: Gaan we de stad herbouwen, of laten we de puinhopen voor wat ze zijn, en gaan we elders vrolijk aan de gang met iets anders. Heeft de poëzie kortom nog bestaansrecht en als dat zo is, waarop baseert ze dat bestaansrecht dan.
De totaliteit van de taal
Om dat te bepalen, moeten we nagaan wat poëzie is en wat poëzie geacht wordt te bewerkstelligen. Niet om een aardverschuiving die heeft plaatsgevonden ongedaan te maken, maar om te kijken wat ons na die aardverschuiving te doen staat. Om daar een antwoord op te geven is het noodzakelijk eens te kijken naar het materiaal van de poëzie: waaruit bestaat poëzie en welk materiaal manipuleert een dichter als hij poëzie tot stand poogt te brengen? Inderdaad, dat materiaal is de taal. Maar dat is gemakkelijker gezegd dan begrepen. Want taal is een uiterst ingewikkeld goedje dat zich nooit voordoet in zijn geheel. Steeds kristalliseert zich maar een stukje taal uit: een zin, een woord, een regel. En het materiaal waarin dat stukje taal zich manifesteert, is dan bijvoorbeeld de lucht, in de vorm van trillingen, of het schrift, in de vorm van tekens op papier. Maar of die uitgekristalliseerde manifestatie nu de taal zelf is en of die als de materialisatie van de taal de taal zelf begrijpelijker maakt? Het valt nog te bezien.
De taal in zijn totaliteit is niet aanwezig te stellen. Je kunt niet zeggen: ‘Kijk hier, dit is de taal.’ Tegelijkertijd weet iedereen wel of, als hij geluid voortbrengt of de pen hanteert, hij taal voortbrengt of iets anders. Hoewel het geheel dus niet te vatten is, kan wel telkens voor elk deel dat geproduceerd wordt, gezegd worden of het taal is of niet. Daarmee zeg ik eigenlijk twee dingen. Ten eerste dat het geproduceerde deel op een bepaalde manier de hele taal impliceert: het deel doet een beroep op het bestaan van het geheel, of dat geheel nu wel of niet als geheel present is te stellen. En ten tweede dat er blijkbaar criteria bestaan waaraan zo’n deel moet voldoen om niet alleen tot een specifieke taal te worden gerekend maar om als talig überhaupt te worden herkend. Hoewel taal niet in zijn geheel aanwezig is te stellen, zijn er natuurlijk wel allerlei pogingen ondernomen om de taal als geheel te pakken te krijgen. Soms lijkt er zelfs een ware taalpolitie te bestaan die in de gaten houdt of een woord of wending wel tot een bepaalde taal behoort of niet. En om dat te doen maakt die politie traditioneel gebruik van twee wetboeken. Om te beginnen is daar het woordenboek, ofte wel het lexicon. Daarin staan alle woorden die in een taal bekend of toegestaan zijn met hun spelling en betekenis vermeld.
Maar die woorden op zich drukken nog niet zoveel uit. Het wordt meestal pas spannend als er een zin gevormd wordt met die woorden. Het tot stand komen van zo’n zin, de genese, vindt naar men aanneemt plaats via het toepassen van allerlei regels. Het geheel van regels dat in een taal werkzaam is, wordt dan de grammatica genoemd, het tweede wetboek van de taal. Via lexicon en grammatica kun je een geluidenreeks of een tekenreeks herleiden tot een specifieke taal. Maar tegelijkertijd werkt het ook andersom: die geluidenreeks of tekenreeks roept die hele taal op, want alleen binnen het geheel van die taal heeft zo’n reeks betekenis. Zonder dat geheel of het virtuele construct van dat geheel zouden het losse geluidjes en rare krabbeltjes zijn. Maar voordat die geluiden en krabbeltjes er aanspraak op maken tot een specifieke taal te behoren, doen ze al een andere aanspraak. Op de een of andere manier krijgen ze het voor elkaar om voor talig überhaupt door te gaan. Ze maken duidelijk: wij zijn meer dan geluid alleen. Wij zijn meer dan krasjes alleen. Ergens geven ze aan: we zijn niet wat we zijn. We zijn niet de pure materie die we ook zijn. We zijn meer dan we zijn. We kunnen begrepen, we kunnen gelezen worden. Maar hoe krijgen die geluiden en krasjes dat voor elkaar. En wat is de impliciete definitie van taal die hier al een paar alinea’s lang gehanteerd wordt. Laat ik eerst op dat laatste ingaan. Ik heb het geprobeerd te mijden, maar uiteindelijk is het me niet gelukt: in een onbewaakt ogenblik heb ik toch het woord betekenis laten vallen. Op de een of andere manier hebben taal en betekenis wat met elkaar. Betekenis lijkt de sleutel tot het begrijpen van taal te zijn. Geen taal zonder betekenis. Halen we de betekenis van het geluid dat we horen af, dan horen we alleen nog dat geluid. En zo is het ook met alle lijnen en krasjes die we in ons hoofd tot woorden smeden. Een reeks geluiden wordt pas tot taal gerekend, zo is de communis opinio, als die de suggestie wekt betekenis te dragen. Maar om die suggestie te kunnen wekken, moet zo’n reeks zich op de een of andere manier onderscheiden van de beelden en gebruiksvoorwerpen waar we mee omgaan. Gek genoeg wekt die reeks geluiden ook zonder dat wij er betekenis aan kunnen geven, reeds de indruk taal te zijn. Op zijn minst is het dus zo dat betekenis niet het enige criterium is op grond waarvan wij iets tot taal rekenen. Er is nog iets anders nodig. Een ritme dat zich laat herhalen. Een hoeveelheid geluiden of lijnen waar structuur in zit. Er is met ander woorden een geritmeerde structuur nodig. Zonder zo’n geritmeerde structuur is betekenis tot zich beperkt en kan ze geen verbanden aangaan met andere betekenissen. En bij ontstentenis van die verbanden spreken we niet van taal. Dat doen we wel als een geritmeerde structuur verbanden legt tussen de verschillende onderdelen van die structuur. Zelfs zonder dat we deze structuur kunnen ontcijferen, gaan we ervan uit dat degenen die zo’n geritmeerde structuur voortbrengen, een taal spreken. Behalve door betekenis wordt taal dus door een ander en misschien wel veel aanvankelijker fenomeen aangedreven.
Het ritueel
Deze visie is een decennium geleden door de literatuurwetenschapper J.H. de Roder in een opzienbarend boekje naar voren gebracht. In de voetsporen van de filosoof Frits Staal stelt hij dat de taal aanvankelijk een structuur is die door een groep mensen in de vorm van een ritueel wordt voortgebracht, met geen andere bedoeling dan het opvoeren van dat ritueel. Die geritmeerde structuur van het ritueel zou pas in een veel later stadium met betekenis zijn geladen. Simpelweg omdat die structuur zich nu eenmaal leende voor het dragen van betekenis en daarmee voor het overbrengen van boodschappen.
Volgens Staal en De Roder hebben die rituelen dus geen betekenis in de moderne zin van het woord. Rituelen worden enkel en alleen uitgevoerd om het ritueel. Staal claimt te hebben ontdekt dat de structuur van met name de in de Indiase Veda’s beschreven rituelen overeenkomt met de structuur die door de grammatica in taal wordt aangebracht. Die ontdekking leidt hem tot de hypothese dat de voor rituelen specifieke ritmiek en herhaling aan het betekenisdragende aspect van de taal voorafgaan. Deze door De Roder op aanstekelijke wijze in Nederland geïntroduceerde visie verdient het om nader op voort te borduren.
Daarvoor is het belangrijk om, in ieder geval voor de duur van dit betoog, te onderkennen dat het lexicon pas in stelling kan worden gebracht als er vooraf een complexe geritmeerde structuur bestaat die zich gemakkelijk en in variaties laat herhalen. Zo’n structuur is, zo is de these, aanvankelijk helemaal niet gericht op communicatie en derhalve ook niet op betekenis. Zo’n structuur, dit nog altijd volgens De Roder, is helemaal nergens op gericht, maar vormt een doel in zichzelf. Volgens De Roder is de poëzie er eigenlijk op uit om deze aanvankelijke structuur, die later dienst gaat doen als het grondpatroon van de taal, te laten klinken. Ze zou er veel minder op uit zijn om allerlei ingewikkelde betekenissen en dito boodschappen over te brengen. Deze vermeende voorkeur van de poëzie voor het betekenisloze noemde hij Het schandaal van de poëzie.
Hoe het ook zij, deze visie levert een prettige paradigmashift op ten opzichte van onze gebruikelijke visie op de taal. En het is heel verleidelijk om die paradigmashift tot uitgangspunt te nemen voor nog wat nadere reflecties over de taal in het algemeen en over de poëzie in het bijzonder.
Gemeenschappelijkheid
Als het grondpatroon van de taal zijn oorsprong vindt in het uitvoeren van rituelen en als dat grondpatroon in de taal behouden blijft, dan worden we met het bezigen van taal weer teruggeworpen naar de rituele oorsprong van de taal. We mogen er daarom van uitgaan dat die rituele oorsprong nog steeds belangrijk is voor de taal en nog steeds zijn effect heeft op de taal.
Kenmerkend voor het ritueel is dat de hele gemeenschap daaraan deelneemt. De gemeenschappelijkheid staat met andere woorden voorop. En dat is niet voor niets, want een ritueel wordt natuurlijk niet voor de kat z’n kont opgevoerd, zoals De Roder ietwat provocerend beweert. Je kunt rustig stellen dat een ritueel onder andere als doel heeft alle neuzen dezelfde kant op te krijgen. Een ritueel genereert gemeenschap. Als iedereen allerlei handelingen of geluiden op hetzelfde moment gestructureerd en geritmeerd produceert, ontstaat er samenhang en gemeenschappelijkheid tussen verschillende mensen.
Door de herhaling van het ritueel verankert die structuur zich bovendien diep in het wezen van de deelnemers. Zo diep dat het opnieuw naar boven halen van het hele ritueel of van delen ervan direct de uitvoerders van het ritueel binden aan de gemeenschap. Het ritueel zorgt er zo voor dat de enkeling zich begrijpt vanuit de gemeenschappelijkheid, ja, zelfs dat die gemeenschappelijkheid voor hem, vanwege de diepe verankering in zijn eigen wezen van de geritmeerde structuur, voorafgaat aan zijn eigen afzonderlijkheid.
Degenen die een ritueel opvoeren hebben deel aan en zijn tegelijk onderdeel van een geheel dat hen én als gemeenschap constitueert én als onderdeel van die gemeenschap definieert. Deze geritmeerde structuur, die hoe dan ook slechts bestaat als ze wordt voortgebracht, herschept telkens als dat gebeurt de orde die wil dat de gemeenschap of het gemeenschappelijke voorafgaat aan de enkeling. Om dit nog wat aan te scherpen kunnen we deze geritmeerde structuur zien als een metafysisch lichaam, als een gemeenschapslichaam, als het virtuele moederlichaam (mater) waarvan ieder deel uitmaakt als hij of zij spreekt en dat ieder lid van de groep via het opvoeren van het ritueel ingeprent heeft gekregen.
Omdat het ritueel zich als grondpatroon in de taal heeft voortgezet, heeft het spreken van de taal hetzelfde vergemeenschappelijkende effect als vroeger het opvoeren van het ritueel. Taal spreken of naar taal luisteren betekent direct behoren tot en deelnemen aan een gemeenschap. In dit fenomeen ligt ook een antwoord verscholen op de hierboven gestelde vraag hoe het toch mogelijk is dat we woorden en zinnen, die we toch steeds als losse brokken voorgeschoteld krijgen, in een keer als taal, als deel uitmakend van een omvangrijk geheel, begrijpen. Het lijkt erop dat dat alleen maar zo is omdat die paar woorden, die paar zinnen, het hele rituele grondpatroon van de taal in ons hoofd activeren.
Het eerste doel of de eerste werkzaamheid van het ritueel is daarmee het bewerkstelligen van gemeenschappelijkheid. Maar er is een belangrijk tweede aspect aan het ritueel. En met het uitwerken van dat tweede aspect groeien we al een beetje toe naar wat we heden ten dage onder taal verstaan. Je zou dat tweede aspect de missing link kunnen noemen tussen taal als betekenisloze geritmeerde structuur en taal als betekenisdragend middel om boodschappen over te brengen.
Het opene
Het is zeer waarschijnlijk dat het voegen van de lichamen van de deelnemers in een omvattender ritmiek, behalve gevolgen voor de manier waarop de deelnemers ten opzichte van elkaar staan en elkaar als gemeenschap beleven, gevolgen heeft voor de manier waarop de werkelijkheid zich aan hen voordoet. Door middel van het ritueel, van de geritmeerde structuur, worden er bepaalde onderscheidingen aangebracht in de werkelijkheid, waardoor die werkelijkheid toegankelijk en beheersbaar wordt. En dat niet in de laatste plaats omdat die werkelijkheid zich vanwege de gemeenschapsvormende kracht van het ritueel voor allen min of meer op dezelfde wijze opent.
Je zou kunnen zeggen dat het opvoeren van het ritueel zelf het eerste onderscheid aanbrengt in de werkelijkheid die maakt dat deze ‘open’ wordt. Het ritueel verdeelt, zoals Mircea Eliade uitvoerig heeft aangetoond, de werkelijkheid in een geritualiseerd en daarmee heilig gebied, en een niet geritualiseerd en daarmee chaotisch gebied. De opvoering van het ritueel sticht zo de ervaring van een openheid überhaupt, van een werkelijkheidsgebied dat vanwege de afbakening door het ritueel toegankelijk en grijpbaar en manipuleerbaar wordt.
Deze ervaring van openheid die door het ritueel tot stand wordt gebracht, is dus tegelijkertijd een ervaring van gemeenschappelijkheid. Het openende karakter en het vergemeenschappelijkende karakter van het ritueel gaan hand in hand en zijn eigenlijk niet helder van elkaar te onderscheiden. Door het aan iedereen opleggen van dezelfde structuur ontstaat er voor iedereen eenzelfde openheid en toegankelijkheid van het geritualiseerde gebied. Zonder die gemeenschappelijkheid zou er geen openheid zijn, want chaos en strijd en, laat ik het maar zeggen, spraakverwarring.
Een beeldloos patroon
Of we dit openende effect van het ritueel al kunnen verbinden aan ons moderne begrip van betekenis, is twijfelachtig, maar duidelijk is dat hiermee alle voorwaarden zijn geschapen voor een verdere ontwikkeling van de geritmeerde structuur van het ritueel naar de grammaticaal gestuurde productie van tekens met betekenis. Terugredenerend vanuit ons taalbesef en taalvermogen kunnen we dan stellen dat het openen en vergemeenschappelijken de grondtrek is van de taal. Een grondtrek waar iedere taal een beroep op doet alvorens ze betekenis over kan brengen. Want voordat specifieke betekenis kan worden overgebracht, moet er al openheid en gemeenschappelijkheid zijn.
Het bijzondere van het ritueel is dat het dit openen en vergemeenschappelijken voor elkaar krijgt door het leggen van een soort tweede laag over de ‘natuurlijke’ werkelijkheid. Die tweede laag onderscheidt zich fundamenteel van de natuurlijke werkelijkheid en heeft een andere functionaliteit en samenhang. Ze spiegelt of imiteert die werkelijkheid niet zomaar. Ze maakt niet één op één afbeeldingen van die werkelijkheid. In die zin kun je zeggen dat ze buiten die werkelijkheid staat, dat ze metafysisch is.
Omdat ze buiten die werkelijkheid staat, onderscheidt ze zich van het doorgaans zichtbare en tastbare en hoorbare. Deze geritmeerde structuur wordt dan ook niet gedragen door afbeelding of imitatie, maar door zijn potentie om verschil aan te brengen en verbanden te leggen. Om die reden is deze geritmeerde structuur te karakteriseren als een beeldloos patroon, wat ook impliceert dat hij tastloos en geluidloos is. Waarbij natuurlijk wel aangetekend moet worden dat dit patroon uiteindelijk wel zichtbaar, tastbaar en hoorbaar is.
Daarmee zijn drie kenmerken van het ritueel naar voren gekomen:
- het ritueel vergemeenschappelijkt
- het ritueel bakent af en opent
- het ritueel legt een beeldloos patroon over de werkelijkheid
De splitsing
Het lijkt erop, verschillende onderzoekers menen dat althans, dat de door het ritueel geritmeerde structuur uiteindelijk twee verschillende wegen is gegaan. De eerste is die van de muziek en de dans. Laat ik maar zeggen het gebied dat zich net onder de rationaliteit ophoudt en dat behalve het lichaam aan te sturen en het gevoel aan te wakkeren, de mens doorgaans verplaatst in een bepaalde stemming. Muziek en dans blijven dicht tegen het ‘betekenisloze’ karakter van het ritueel aanschurken. Ze boren het bruisende en wellende aan en brengen zowel de uitvoerder als de luisteraar of beschouwer vaak in een roesachtige toestand.
Daarbij komt dat gelijktijdigheid heel goed mogelijk is bij muziek en dans en vaak ook gewenst is. Het uitvoeren van een muziekstuk of een dans is een gezamenlijke activiteit. Vele stemmen kunnen tegelijk klinken. Dat tast het stuk niet aan, maar is vrijwel altijd voorwaarde voor een volledige beleving ervan.
Tot slot, en dat herinnert ook aan het ritueel, zoekt een muziekstuk of dans de afronding. Het wil als geheel worden uitgevoerd en het publiek wil het geheel ondergaan.
Op grond van bovengenoemde kenmerken lijken muziek en dans het logische vervolg op de geritmeerde structuur van het ritueel.
Maar behalve voor muziek en dans bleek deze geritmeerde structuur, zodanig is althans nog steeds de theorie, ook zeer bruikbaar om mee te communiceren. En dat is gezien het voorgaande logisch, omdat die structuur de twee zaken die voor het overbrengen van betekenis noodzakelijk zijn, voor elkaar had gekregen. Namelijk het vergemeenschappelijken en het afbakenen en daarmee openen van de werkelijkheid.
Een lid van de gemeenschap dat het geluid, het ritme en het gebaar van deze door het ritueel diep in het brein verankerde structuur herhaalt, kan erop rekenen dat die herhaling bij de anderen herkenning teweegbrengt en hun aandacht wekt. Om die reden is zo’n geritmeerde structuur een uitstekende basis om betekenis tegen af te zetten. Pas nadat zo’n structuur tot stand is gebracht, kan de werkelijkheid zich verdubbelen en talig worden. Die verdubbeling vindt plaats als het beeldloze patroon geladen wordt met betekenis.
Op dat moment opent de werkelijkheid zich als het ware voor de tweede keer. De eerste opening wordt bewerkstelligd door de geritmeerde structuur van het ritueel. Deze opening zou je sferisch kunnen noemen. Door af te bakenen maakt ze van de werkelijkheid iets dat in principe open en toegankelijk en beheersbaar is. Maar deze opening treedt niet in detail en blijft gericht op het geheel. De muziek en de dans, maar ook de beeldende kunst, blijven zich dicht ophouden bij dit aanvankelijke openen.
De tweede opening maakt gebruik van precieze betekenissen en is beschrijvend of discursief. Ze stelt de spreker of schrijver in staat om vrij gedetailleerd aan te geven waar hij het over heeft en in welke verhouding datgene waar hij het over heeft staat tot het overige. Op het moment dat betekenis zich afzet tegen de geritmeerde structuur kunnen een heleboel vaagheden worden vermeden en kunnen logische verbanden worden aangebracht tussen concreet aan te wijzen objecten en actoren. Het effect van deze betekenisafzettingen is enorm en verstrekkend. Hieronder zet ik een paar ervan onder elkaar.
1. de fragmentatie
Onder al de betekenisafzettingen ruist op de een of andere manier de oorspronkelijke geritmeerde structuur van het ritueel. Het is de structuur die opent en vergemeenschappelijkt. Ook als deze structuur ingezet gaat worden als communicatiemiddel blijft dit vergemeenschappelijkende voorondersteld en werkzaam. Maar om verstaanbaarheid te creëren zullen de uitingen veelal na elkaar plaatsvinden en niet meer tegelijkertijd, zoals bij het ritueel. Dat betekent dat de taal als geheel niet meer voor het voetlicht treedt. Steeds zijn het delen die het geheel impliceren.
Het vergemeenschappelijkende gaat dan schuil in die implicatie. Want doordat de taal als geheel is geïmpliceerd, is ook de ander en het begrip van de ander daarin geïmpliceerd. Reden waarom die ander luistert en kan verstaan. Dat slechts delen van de gehele structuur hoeven te worden geuit, is een resultaat van het opvoeren van het ritueel. Doordat dat ritueel gekenmerkt wordt door ritme en herhaling en zelf ook eindeloos wordt herhaald, is de inprenting zo diepgaand dat er nog maar een klein deel nodig is om het geheel op te roepen. Zoals je soms ook maar twee tonen van een melodie nodig hebt, om die hele melodie zijn werk te laten doen.
Een ander fenomeen dat duidelijk maakt dat bij het spreken van een taal steeds het geheel is geïmpliceerd, is de onzekerheid die ontstaat bij het spreken van en luisteren naar een taal die je pas op latere leeftijd hebt geleerd. Vaak kun je datgene wat er wordt gezegd wel begrijpen, maar omdat de taal als geheel die met het gezegde is geïmpliceerd voor jou als relatieve buitenstaander veel nauwer gedefinieerd is dan voor degene voor wie deze taal de moedertaal is, kun je vaak niet het gezegde tot in de kleinste finesses doorgronden. Daardoor ontstaat er onzekerheid over je eigen begrip van het gezegde.
Dit maakt aannemelijk dat de precieze betekenis van een woord of zin alleen bestaat in de context van het geheel dat door een taal wordt opengelegd. Maar dat geheel is nooit aanwezig en eigenlijk ook nooit af te bakenen, waardoor de betekenis aan verschuivingen onderhevig is en nooit precies is vast te leggen. Dit bewijst, zo goed en zo kwaad als dat gaat, dat aan het overbrengen van betekenis de aanspraak op gemeenschappelijkheid voorafgaat. Is die aanspraak op gemeenschappelijkheid beperkt doordat iemand bijvoorbeeld een gebrek aan kennis heeft van een taal, dan zal hij ook de betekenis, hoewel hij die volgens het woordenboek kent, niet in zijn volle breedte begrijpen.
2. van gesloten naar open
Het tweede gevolg van het laden van het beeldloze patroon met betekenis is dat het muzikale aspect ervan als het ware terug wordt gedrongen ten behoeve van het logische en discursieve. Dat logische en discursieve breidt zich zo sterk uit dat het geheel niet meer in beeld is te krijgen. Bovendien vraagt het overbrengen van betekenissen erom, we zagen dat eerder, dat de een spreekt en de ander luistert. Beide zaken hebben een zodanige fragmentatie tot gevolg dat het geheel dat door de fragmenten wordt voorondersteld, eigenlijk virtueel of imaginair wordt.
Op den duur brengt dat met zich mee dat de gesloten structuur die kenmerkend is voor het ritueel en voor de mythische en prehistorische samenleving waarin dat ritueel een belangrijke rol speelt, opengebroken wordt. De mythische samenleving wordt gekenmerkt door een afgerond en cyclisch wereldbeeld dat een sterk onderscheid maakt tussen binnen en buiten. Op het moment dat de talige ontwikkeling toeneemt en de geritmeerde structuur niet meer als een geheel kan of hoeft te worden opgevoerd, neemt ook de actieradius van de leden van de gemeenschap toe. Hun leefomgeving kan uitgroeien tot wat ik in navolging van Heidegger maar even wereld noem: een ongrijpbaar geheel, ofte wel iets dat open en onbegrensd is.
Zo vindt er op den duur door de overgang van ritueel naar taal dus ook een overgang plaats van een gesloten samenlevingsvorm naar een in principe open samenlevingsvorm, van een zeg maar mythisch c.q. kosmisch wereldbeeld naar een historisch, op ontwikkeling en ontdekking gericht wereldbeeld, van een samenleving waarin de groep centraal staat en waarin de leden zich eigenlijk nauwelijks zonder de groep kunnen redden of begrijpen, naar een samenleving waarin het individu ook los van de groep kan leven, genieten en denken, van een belevingscultuur naar een denkcultuur.
3. het aanwezig stellen van het afwezige
Zonder al te diep in te gaan op de vraag wat betekenis nu precies is, dat zou tot te veel technische saaiheid leiden, is een grondtrek ervan toch dat een klank, doordat die verwijst naar iets anders, bijvoorbeeld een bureaulamp, dat andere, in dit geval dus de bureaulamp, aanwezig stelt. Daardoor kun je het over een bureaulamp hebben zonder dat die bureaulamp zelf aanwezig is. Aanwezig stellen wat afwezig is, dat is de eerste grote truc die de betekenis uithaalt. Maar dat gaat niet zonder de tweede grote truc, namelijk dat je datgene wat je zo aanwezig stelt, veralgemeniseert en in een groter verband opneemt. Het gekke daarbij is dat om iets aanwezig te kunnen stellen en in een verband te kunnen plaatsen, het object of de actie die aanwezig wordt gesteld in diezelfde beweging afwezig wordt gemaakt.
En juist die afwezigheid schept veel mogelijkheden. De vervanging van een object dat via de waarneming bij iemand binnenkomt en daardoor nogal wat ‘hersenruimte’ in beslag neemt, door een simpel woord is gigantisch economisch en effectief. Maar belangrijker dan dat is dat door de overgang van waargenomen object naar talige weergave, dit object opgenomen kan worden in logische en associatieve verbanden. Met dit object kan zowel gedacht als gefantaseerd worden. Dat heeft gevolgen. Want wat aanvankelijk een afgeronde geritmeerde structuur was, gaat zich eindeloos vertakken. Zozeer zelfs dat deze structuur zich tot in het schier oneindige uitbreidt.
4. het zelf
Als een dergelijke structuur zich zozeer uitbreidt, kan ze niet meer door de hele groep op hetzelfde moment worden opgevoerd. In de overgang naar taal verliest de structuur een deel van zijn ritualistische karakter. Daarbij komt dat als iemand het woord neemt, hij zich tegenover de ander of de groep op moet stellen. Daardoor gaat ieder lid van de groep een steeds meer afgezonderde positie innemen. De ontwikkeling van geritmeerde structuur tot taal legt daarmee een zekere afzondering op aan de leden van de gemeenschap. Ze werpt de leden van de gemeenschap terug op zichzelf. Je kunt daarom zeggen dat taal de aanjager is van dat zelf en dat dit zelf, net als gemeenschappelijkheid, een talig fenomeen is. Dat betekent dat dit zelf ook op een bepaalde manier terug te vinden is in de duistere uithoeken van die taal. In zijn klank en ritme, maar ook in zijn niet te beteugelen betekenisconstellaties.
Maar als het instrumentele gebruik van de taal als overbrenger van boodschappen gaat prevaleren boven het openende en oorspronkelijk rituele aspect, wordt de taal op dat moment niet meer ervaren als iets eigens, als een eigen variatie op de algemene geritmeerde structuur. Met het spreken om boodschappen over te brengen breekt men als het ware zijn eigen ritme, breekt, of tenminste onderbreekt men de structuur volgens welke het eigen zelf zich opdringt.
5 tijd en ruimte
We zagen al dat door het aanwezig kunnen stellen van het afwezige de wereld een stuk groter wordt dan als we gehouden zijn aan de directe waarneming. Dingen buiten je directe waarneming kun je via de taal present stellen. Je kunt daardoor dingen die je meegemaakt hebt, je nog een keer voor de geest halen en aan anderen voorleggen. Maar met anderen kun je het ook hebben over zaken die elders zijn. Over de vijand bijvoorbeeld. Om dingen die je meegemaakt hebt of die elders zijn aan anderen te kunnen voorleggen, moet je ze wel eerst zelf kunnen vasthouden en bewaren. De ontwikkeling van het vermogen om het afwezige aanwezig te kunnen stellen gaat zo gepaard aan de ontwikkeling van een eigen binnenwereld, van een innerlijk of een zelf of hoe het ook maar genoemd wil zijn.
Maar daarmee is er direct nog veel meer. Met het aanwezig stellen van het afwezige wordt het namelijk mogelijk het verleden vast te houden en te laten herleven. Het pure momentane, het zuivere ‘nu’ wordt verbreed. In dat nu gaat een verleden meespelen en omdat er via de taal ook plannen kunnen worden gemaakt, gaat ook de toekomst meespelen. Door de overgang van ritueel naar taal wordt het ‘nu’ verbreed tot een tijdveld dat toekomst en verleden omvat. De taal maakt zo een einde aan het bestaan van het kale nu.
Wie in de taal leeft, is het niet gegeven zich puur tot het momentane te beperken. Het nu, het pure moment is alleen weggelegd voor wezens die de taal niet kennen, óf voor wezens die zich buiten de taal, in een puur natuurkundige werkelijkheid proberen op te houden. Zoals de geritmeerde structuur het gemeenschappelijke en het opene gaf, zo geeft de taal het opene van het tijdveld. Behalve dat het ‘nu’ zich verbreedt tot tijdveld, wordt ook de ruimte omvangrijker dan wat je kunt zien of horen. Via de taal ben je uitgezet in een veel grotere ruimte dan de zintuigen binnen kunnen brengen. Hier geldt hetzelfde als wat voor de tijd geldt: de talige mens leeft niet zomaar in een hier. Hij leeft in een ruimteveld. En het hier waarin hij verblijft, is pas te begrijpen vanuit dat ruimteveld. Een veld dat dus groter en veelzijdiger is naarmate de mens meer afwezigheid present kan houden. Samen vormen dat tijd- en ruimteveld wereld: een uitgelegde en te doorkruisen openheid.
6. denken
Die hele activiteit die met het bezigen van taal gepaard gaat en die voortdurend wereld creëert en in stand houdt door datgene wat zich door de taal aanwezig laat stellen in een bepaald verband te zetten, zou je aan kunnen duiden met de term denken. Meestal gebeurt dat door te herhalen wat al gedacht is, heel soms door iets te bedenken wat nieuw is, maar steeds is het uiten van taal een structurerende activiteit, een denkende activiteit en daarmee een openende, een wereld scheppende en instandhoudende activiteit.
Om dat voor elkaar te krijgen opent taal niet alleen wereld, maar sticht ook gemeenschap en construeert innerlijk. Het effect is zo een sterk aan de buitenwereld gelieerde binnenwereld, die zich echter wel per lid van de groep op eigen wijze ontwikkelt: ieder krijgt zijn eigen binnenwereld, zijn eigen geschiedenis, zijn eigen heden, zijn eigen toekomst, zijn eigen tijd- en ruimteveld dus ook. Dit niet te omvatten geheel, dat we voor het gemak maar even zelf hebben genoemd, is gerelateerd aan en gepositioneerd ten opzichte van dat andere niet te omvatten geheel dat door de taal wordt geopend en in het spel wordt gezet en dat we hierboven wereld noemden.
De lagen van de taal
Inmiddels heb ik al veel over het materiaal waar de poëzie mee werkt, de taal, gezegd. En zo langzamerhand wordt het tijd om te kijken hoe in het licht van het voorgaande de poëzie omgaat met de taal, om zou moeten gaan met de taal. Voor ik dat doe, wil ik iets nader inzoomen op wat ik maar even de lagen van de taal noem.
1. Het materiële
Laat ik bij de tekenreeks beginnen, zeg maar de middelste laag. Die is materieel en bestaat uit letters of klanken. Maar zoals we zagen is dit een beeldloze materialiteit. Daarmee bedoel ik dat het een materialiteit is die leeg is, die niet samenvalt met wat het is. Om het nog wat scherper te zeggen: het beeld van het woord is onbelangrijk en staat los van datgene waarnaar het woord verwijst: het woord tafel is geen tafel; je kunt er niet op zitten. En of ik het woord tafel nu met grote letters of kleine letters schrijf, daar verandert geen lieve moeder wat aan.
Dat wil niet zeggen dat een woord als tafel volledig arbitrair is, zoals De Saussure wil. Ik kan een tafel niet ongestraft een stoel noemen. Binnen de taalstructuur heeft het woord, het teken tafel, zo’n sterke en vaste plaats ingenomen dat het zelfs met de migratie naar andere talen nog vrij vast blijft zitten aan een soort oorspronkelijke stam. Een woord kent zo slechts een relatieve arbitrariteit. Maar die relatieve arbitrariteit zorgt er wel voor dat het woord beeldloos is. En precies die beeldloosheid maakt het mogelijk dat het als taal werkzaam is.
En dat iets als taal werkzaam is, wil weer zeggen dat de onderdelen van die taal principieel begrippelijk zijn. Om een woord te laten verwijzen, om aan een teken een betekenis te hechten, moet er iets worden geofferd. En datgene wat er wordt geofferd, is de uniciteit, zeg maar de concrete materialiteit van datgene waarnaar wordt verwezen. Maar er staat iets tegenover het verlies dat daar wordt geleden. Doordat het, onder opoffering van de uniciteit, wordt opgenomen in de taal, verkrijgt het tijd en ruimte: het wordt in de geschiedenis geplaatst en het kan in de geschiedenis, in het geheugen worden bewaard. En daardoor kan het betekende deel uitmaken van een wereld.
Neem het woord boom. We kunnen zeggen ‘de boom is’. Daarmee verkrijgt de boom aanwezigheid. Vervolgens kunnen we zeggen ‘de boom is oud’. Daarmee verkrijgt de boom een karakteristiek. Vervolgens kunnen we zeggen: ‘de boom is oud en moet worden gekapt.’ Het loutere bestaan van de boom is zo, eenmaal opgenomen in de taal, deel uit gaan maken van de wereld, van datgene wat voor ons toegankelijk is. De boom is vergemeenschappelijkt, verliest zijn uniciteit én wordt beheersbaar.
Dat brengt ons tot het volgende belangwekkende punt: Behalve dat de taal zelf bestaat uit een stelsel van verschillen en daardoor intern kan verwijzen en aldus kan functioneren, wordt zijn bestaan, zijn wezen, gekenmerkt door het verschillend zijn ten opzichte van hetgeen de taal benoemt. De dingen, het materiële, het zichtbare en beeldende worden in de kraag gegrepen door een structuur die daar principieel van verschilt en dus niet dingachtig, niet beeldend en op een bepaalde manier niet materieel is. Om te bestaan heeft die structuur de materialiteit wel nodig, maar zijn materialiteit is indirect of arbitrair: het maakt voor de betekenis van het woord in principe niet uit of het op papier staat, op de muur wordt geprojecteerd, is uitgezaagd of in chocolade is gegoten. Wat niet wil zeggen dat het materiaal waarvan de letter is gemaakt op het woord dat ermee wordt gevormd niet een zeker betekeniseffect kan hebben.
2. het onbenoembare
Dit verschil tussen het unieke en het talige, tussen het concrete en discursieve houdt de taal gaande. Het brengt met zich mee dat het de taal nooit lukt het concrete helemaal in zich op te nemen. Tussen het concrete en discursieve blijft een verschil, een onoverbrugbaar verschil bestaan. Een verschil dat de taal steeds weer probeert op te heffen. Omdat dat niet lukt, heeft de taal de neiging steeds weer tegen die onmogelijkheid te hoop te lopen. Elke nieuwe uitspraak doet weer een poging om datgene op de staart te trappen, wat ze niet te pakken kan krijgen. Ik noem dat hier met een groot woord maar even het onbenoembare.
De relatieve beperktheid van de taal staat tegenover de in principe oneindige gedetailleerdheid van de natuur. Om de taal enigszins functioneel te laten zijn, kan de taal niet net zoveel woorden produceren als er details, acties en veranderingen zijn. Om te begrijpen moet er geabstraheerd worden. Maar die verhouding van relatieve eindigheid ten opzichte van principiële oneindigheid plaatst ons wel telkens voor iets onbenoembaars en verleidt ons ertoe, dwingt ons ertoe om telkens weer een nieuwe poging te ondernemen om te zeggen wat eigenlijk niet te zeggen valt. Datgene wat de taal mogelijk maakt, stuwt haar dus ook voort. Haar gebrekkigheid is haar mogelijkheid én motor.
3. het onbestemde
Maar behalve door dit onbenoembare, dat gek genoeg dus een product is van de taal, laat ik maar zeggen van de taal in verhouding tot waar de taal direct naar verwijst, naar de onderste laag, wordt de taal door nog iets anders gedreven en uitgedaagd. In het algemeen zijn wij zo gefocust op de precieze betekenis van ons taalgebruik, op de zinnen die we spreken en de woorden die we kiezen, dat we nauwelijks nog gevoelig zijn voor het ‘eerste effect’ van de taal, namelijk dat van het openen.
Dat openen door de taal en het opene dat dit openen tot stand brengt, ik noem het hier maar even de bovenste laag, hebben we, ook vanwege ons gefragmenteerde spreken, nauwelijks nog in de gaten. Maar met ons spreken houden we de openende activiteit van heel het talige gaande. Met het spreken houden we het tijd- en ruimteveld, onze wereld, open, ‘dimensioneren’ die als het ware. Daarmee is de taal de dimensie die aan alle andere, twee, drie, vier, vijf, zeven of acht dimensies voorafgaat.
Maar het opene dat de taal zo genereert, is door de taal zelf nauwelijks te noemen of in beeld te krijgen. Vanuit de taal zelf doet het zich voor als iets vaags, als iets onbestemds, als iets wonderbaarlijks, maar ook als iets angstwekkends. Dit onbestemde doet zich, hoewel door de taal zelf geïnaugureerd, vanuit het gefragmenteerde spreken als veel groter voor dan de taal. Het is een effect van de taal dat door de taal zelf niet op begrip gebracht kan worden en waardoor de taal zelf overweldigd wordt. Tegenover dat effect staat de taal enigszins sprakeloos.
4. de inklemming
Zo bezien ligt het spreken ingeklemd tussen twee niet in te dammen gebieden. Aan de ene kant is er de onbenoembaarheid van de oneindigheid van de natuur. Aan de andere kant de onbestemdheid van het opene dat gegenereerd wordt door de taal zelf. Deze twee velden zetten de taal aan tot het voortbrengen van steeds nieuwe betekenisconstellaties of betekenisstapelingen.
Maar omdat in dergelijke gevallen oorzaak moeilijk van gevolg is te onderscheiden en we eigenlijk principieel in een ‘de-kip-of-het-ei-situatie’ zitten, doen we er goed aan ook eens de andere kant op te redeneren. In dat geval kristalliseren het onbestemde en onbenoembare zich in de taal uit. In de taal proberen die twee zich op te heffen. In de taal worden ze als zodanig zichtbaar en voelbaar en krijgen ze hun grootst mogelijke consistentie en duur.
We kunnen het ook nog anders zeggen in een poging om onszelf als voortbrengers van de taal niet helemaal buitenspel te zetten. Via de spreker proberen het onbestemde en het onbenoembare taal te worden. De taal en dus de spreker moet geprovoceerd en uitgedaagd worden om te spreken. Dat gebeurt vanuit twee kanten. En dat is dan direct ook het verwarrende van de taal: aan de ene kant gebeurt dat vanuit de dagelijksheid, vanuit de noodzaak om te communiceren. Dat is de provocatie vanuit de principiële oneindigheid van het concrete ofte wel vanuit het onbenoembare.
Maar de taal staat ook naar die andere kant toe open. Naar de kant van de onbestemdheid, het angstwekkende, het transcendente, het totaal andere, noem maar op.
Daar duidt ook de veronderstelde verankering van de taal in het ritueel op. Want behalve dat het opvoeren van een ritueel ongetwijfeld een prettig gevoel veroorzaakte, beantwoordde die opvoering ook aan een noodzaak. Enerzijds bestond die noodzaak uit het creëren van wereld en het toegankelijk en beheersbaar maken van de leefruimte. Anderzijds kon het ritueel het opene dat zo ontstond benaderbaar maken, er een verhouding toe vinden, er de landingsplaats voor creëren. Hier speelt weer die dubbele logica: het ritueel bezweert de krachten en machten die het zelf losmaakt.
Zoals Heidegger zegt dat we altijd al in de wereld zijn, zo kun je ook zeggen dat we altijd al in de taal zijn, in de opengebroken toestand die de taal bewerkstelligt. Dat betekent dat we altijd al uit de materialiteit in het openen gestoten zijn. Poëzie reduceren tot een betekenisloos brommen van klank en ritme, zoals De Roder in zijn enthousiasme deed, zou de poëzie ontdoen van het talige, van het wonder dat de taal telkens weer verricht.
Dat betekent niet dat de taal opgaat in de betekenis van de woorden. Dat zou een andere reductie zijn. Daarmee zou het dimensionerende van de taal zelf worden misverstaan: namelijk dat in de taal nog iets meer mee resoneert dan de zuivere betekenis van het woord alleen en dat dit meeresonerende precies zorgt voor de grote opening die de taal bewerkstelligt. Die grote opening loopt van het onbenoembare van de oneindige gedetailleerdheid van de materie via de taal naar het onuitsprekelijke van het onbestemde. En wij mensen, wij talige wezens, staan in het midden daarvan.
Dansend denken
Maar wat levert deze filosofisch taalkundige exploratie nu op voor de poëzie? Hoe positioneert zij zich ten opzichte van al de hierboven genoemde lagen en gebieden? Een helder antwoord op die vraag kan mogelijk een antwoord geven op de hierboven gestelde vraag wat, na al de aardverschuivingen die de poëzie de laatste decennia heeft moeten doorstaan, nu de rol en plaats van de poëzie is.
De huidige taal is in sterke mate functioneel geworden en doet zich heden ten dage vooral voor als een communicatiemiddel. Enerzijds doet dat de taal ernstig tekort, anderzijds kun je die functionaliteit van de taal en de betekenisvolheid van de woorden niet ontkennen of teniet doen.
Niettemin is poëzie poëzie omdat ze die dagelijksheid, die oppervlakkige mededeelzaamheid van de taal doorbreekt. Omdat ze die doorbreekt, kan ze al die verdrongen lagen van de taal, al datgene wat de taal ook doet maar wat door de reductie van taal tot boodschappenjongen aan het zicht onttrokken wordt, in het spel brengen. Dat wil niet zeggen dat de poëzie geen gebruik maakt van het betekeniskarakter van de taal. Integendeel. Het is eenvoudigweg niet haar eerste en enige preoccupatie. Maar wat is die dan wel?
Daarmee kom ik op het eerste punt, op het teruggrijpen van de poëzie op het ritualistische karakter van de taal. Elk gedicht is als het goed is ook een ritueel. Het zet de klank en het ritme, het dwingende en opzwepende daarvan in beweging, maar bergt ook de rust en de stilte en het zwijgen dat in het ritueel ook wordt vormgegeven. Poëzie gaat op dit niveau een verbinding aan met de oudste beginselen van de menselijke geest en met zijn eerste pogingen zich te verheffen boven en zich uiteen te zetten met de werkelijkheid om hem heen.
Om dit ritualistische aspect te benaderen zoekt de taal in de poëzie naar een combinatie van repetitie en afronding. De poëzie poogt even de taal als geheel neer te zetten en maakt de taal dan ook los van het dialogische karakter waarin het in de alledaagsheid meestal is uitgeleverd. Dit vieren en op de voorgrond plaatsen van het ritualistische, en het is de verdienste van De Roder daarop te hebben gewezen, is veel belangrijker en essentiëler dan lange tijd werd aangenomen. Via dit ritualistische krijgt de poëzie immers toegang tot onze oudste en diepste ervaringen, die overigens even gemeenschappelijk als onpersoonlijk zijn.
Daarmee kom ik op het tweede punt, op wat ik het metafysische lichaam of het gemeenschapslichaam heb genoemd, een lichaam dat door de taal wordt gevormd. Door te spreken neemt iedereen deel aan dat gemeenschapslichaam, maar doordat dat spreken geïndividualiseerd en gefragmenteerd is geraakt, is het besef daarvan ver weg gezakt. Poëzie bindt ons weer aan dit gemeenschappelijke lichaam, laat ons wegzakken uit onze individualiteit en het egoïstische spreken dat daarbij hoort, door ons te verzetten in de trilling van het oorspronkelijke ritme dat de menselijke binding bezegelde en in staat bleek de geslotenheid van de leefomgeving open te breken.
Daarmee kom ik op het derde punt, dat van het transparant maken, van het scheppen van ruimte en tijd, van het op laten bloeien en open laten barsten van wereld. Met het ontstaan van het beeldloze patroon worden bakens uitgezet, wordt het opene onderscheiden van het geslotene, het heilige van het ontoegankelijk chaotische. Poëzie gaat op een bepaalde manier altijd weer terug naar die oerscène, probeert altijd weer oorspronkelijk te openen om in en met het beeldloze patroon iets zichtbaar te maken wat daarvoor niet zichtbaar was.
Daarmee kom ik op het vierde punt. De taal moet vernietigen om betekenis te kunnen dragen. De taal moet het detail, het oneindige, ja zelfs de aanwezigheid negeren om betekenisdragend en dus taal te kunnen zijn. Zonder het openende karakter van de taal op te willen geven, wil poëzie vaak terug naar het detail, accepteert ze de negatie niet. Ze wil het onbenoembare, waar de taal feitelijk een product van is, ongedaan maken door het detail te bezingen en uit te meten. Een verloren strijd. Het enige wat ze kan doen, is dat falen van de taal, dat onbenoembare waar de taal uit voortkomt maar ook naar uitstaat, die verwijdering ten opzichte van het reële, niet uit de weg gaan, maar vasthouden. Dan laat de poëzie zien wat taal is en wat taal doet. De constatering of loutere opsomming hoort thuis in een catalogus. Het levert in een enkel geval vermakelijke poëzie op, maar keert zich eigenlijk tegen de poëzie en tegen de taal.
Daarmee kom ik op het vijfde punt, dat van de innerlijke ruimte of het zelf. Het is onduidelijk wanneer de innerlijke ruimte of het zelf nu als aparte grootheid is gaan functioneren naast het in het ritueel opgewekte gemeenschapsgevoel. Maar terugredenerend kunnen we toch wel stellen dat die innerlijke ruimte pas mogelijk is op het moment dat het beeldloos patroon talig wordt, dat wil zeggen, betekenis gaat dragen. Op het moment dat het betekenis gaat dragen kan zowel de ruimte als de tijd vast worden gehouden. Je kunt ook zeggen dat de ruimte en de tijd pas dan in hun dimensionaliteit kunnen bestaan. Om het nog wat scherper te zeggen; ruimte en tijd zijn een product van het betekenisdragende karakter van het beeldloos patroon. En omdat dat beeldloos patroon hoe dan ook ligt opgeslagen in en wordt aangewakkerd door de afzonderlijke leden van de gemeenschap, kan er, zeker omdat als de gemeenschap groter wordt en de leden van de gemeenschap verschillende dingen meemaken en verschillende posities gaan bekleden, individualisering optreden. Daardoor raakt datgene wat er in tijd en ruimte gebeurt, verpersoonlijkt tot een zelf.
Poëzie tast de diepere lagen van dat zelf af. Juist op dat punt heeft ze voordeel van haar taligheid. Waar ze in relatie tot het reële bij wijze van spreken op achterstand staat, staat ze hier op voorsprong omdat de innerlijkheid zelf afhankelijk is van en opgebouwd is uit taal. Poëzie veruitwendigt zo als vanzelf het innerlijk of zelf. En in dat veruitwendigen vergemeenschappelijkt ze dat ook nog eens tot een zang en dans waar iedereen aan kan deelnemen.
Daarmee kom ik op het zesde punt, dat van de muziek en de dans. Taal en muziek hebben, zo is het uitgangspunt, gemeenschappelijke wortels. En die muzikale of rituele kern is in de poëzie terug te vinden. Net als de muziek maakt de poëzie gebruik van klank en ritme. Poëzie toonzet klank en ritme en krijgt daarmee toegang tot de dieptestructuur van ons bewustzijn en ons lichaam. Door die dieptestructuur aan te trillen en wakker te schudden beweegt ze ons emotioneel en lichamelijk.
Maar tegelijkertijd zijn de muziek en de poëzie verschillende wegen gegaan en heeft de muziek voor een groot deel het monopolie veroverd op het omgaan met klank en ritme. Ze kan dat veel vrijer en ongedwongener dan de poëzie omdat ze niet gehinderd wordt door de betekenis. Dat wil niet zeggen dat de muziek betekenisloos is, maar de betekenis die ze produceert, is heel basaal en sferisch. Dat zie je ook in de manier waarop je over muziek kunt praten. Dat moet noodzakelijkerwijs in het vage blijven. De taal staat vrijwel machteloos tegenover de muziek. En die machteloosheid zet ze doorgaans om in een mengsel van jaloezie en bewondering.
Poëzie is niet meer dat betekenisloos hummen en raspen van weleer. Poëzie kan zich laven aan de muziek, kan het muzikale van ritme en klankstructuur van de taal inzetten, maar ze kan niet volledig abstraheren van de betekenis. Zelfs als dat gebeurt, bij pure klankgedichten of bij onzingedichten, dan nog verkrijgen deze gedichten hun belang vanwege het onderuit halen of op het spel zetten van betekenis.
Poëzie speelt dus altijd een spel met betekenis. We kunnen het ook zo zeggen: poëzie is muziek maken met betekenis. Want het feit dat er betekenis in het spel is bij poëzie, wil niet zeggen dat de poëzie zich moet beperken tot de gegeven betekenissen. Poëzie maakt juist duidelijk dat betekenissen vluchtig zijn en nauwelijks af te grenzen en dat betekenissen zich op de meest wonderlijke en verrassende wijzen met elkaar kunnen vermengen. De vrijheid van de poëzie is juist dat ze dit spel mag spelen. Een spel dat het dagelijkse taalgebruik maar mondjesmaat toelaat.
Dat wil niet zeggen dat de poëzie ongestraft alles boven en onder en naast elkaar kan zetten als het maar lekker klinkt en swingt. Nee, want er is nog een ander aspect dat de poëzie in zich draagt. Terwijl poëzie muziek maakt met betekenis, brengt ze, of ze het nu wil of niet, structuur aan en opent ze op nieuwe wijze. Deze wijze van openen noemen we ook wel denken.
Daarmee kom ik op het zevende punt, dat van het dansende denken. Poëzie is niet zomaar een onschuldig versje of een ingenieus rijmpje. De mogelijkheden om wereld te openen met een beeldloos patroon dat nog geen betekenis heeft, zijn basaal en verstrekkend, maar ook beperkt. Die mogelijkheden nemen enorm toe nadat zich betekenis aan dat patroon heeft gehecht. Aan de ene kant doet poëzie dat proces van betekenishechting nog eens dunnetjes over. Ze laat de genese zien. Ze laat het aangroeien van betekenis aan klanken zien. Zo gaat ze ‘terug’. Maar aan de andere kant doet ze die betekenisgroei ook woekeren. En in dat laten woekeren van de betekenissen doet de poëzie nog iets anders dan muziek maken of geintjes uithalen. Daarin denkt ze. En dat denken is in zoverre denken dat ze de wereld met andere ogen bekijkt en op een onnavolgbare manier verwachting schept zonder zich aan alle regels van de logica te hoeven houden. Poëzie is een denken dat danst.
Dit dansende denken loopt voor de muziek uit, voert verkenningen uit, lijnt te veroveren betekenisvelden uit, legt de grootste vreugde en de diepste pijn in een nieuwe openheid neer. Dit dansende denken is niet stellend en verkondigt geen waarheden, maar is tastend en ontvangend.
Daarmee kom ik op het achtste en laatste punt, een punt van kosmisch-religieuze allure. Want dat beeldloze patroon, die geritmeerde structuur die mensen op goed geluk over hun wereld hebben heen gelegd, en die zich ervoor leende hun wereld als het ware geabstraheerd te verdubbelen, waardoor deze inzichtelijk en open kon worden, dat beeldloze patroon leende zich ook nog voor iets anders. Er valt zelfs veel voor te zeggen dat het ontworpen is om dat andere, dat wat we het onbestemde hebben genoemd, het hoofd te bieden, gunstig te stemmen, beheersbaar te maken, een kans te geven zich te tonen.
De aanvankelijke mens was behoorlijk gefascineerd door dat andere en zocht naar middelen om dat in het vizier te krijgen. Dat beeldloze patroon, de rite, bood daar een uitgelezen mogelijkheid toe. Waarschijnlijk omdat die rite hem zelf op het spoor van dat andere, van dat onbestemde had gezet. En dat is, hoe mager ook, zo gebleven, zelfs nu dat beeldloze patroon uitgerust is met betekenis.
Vanwege de associatiemogelijkheden en het repetitievermogen van de taal staan de betekenissen nooit in vaste verhoudingen tot elkaar. Als je betekenissen over elkaar heen laat schuren, kunnen er lege, oningevulde plekken ontstaan die om invulling vragen, die als het ware ruimte scheppen voor ontvangst. En dat is precies wat de poëzie ook moet doen. Door te schuiven met woorden, klanken en betekenissen kan ze het beeldloze patroon zodanig modelleren dat er ruimte in vrij gemaakt wordt en een besef wordt gewekt van het betekenisloze. Maar dat besef is niet zozeer een schandaal als wel een wonder: de poëzie wijst zo naar het nog niet geannexeerde, naar het onbestemde en angstwekkende. En precies daarin ligt de essentie van wat poëzie doet, van de manier waarop poëzie de taal aan de ene kant terugduwt in haar betekenisloze oorsprong en aan de andere kant via de betekenis en met behulp van de betekenis uitzet naar iets wat ontsnapt aan wat al bekend is.
Poëzie is de adem van het zelf, zoveel is uit het voorgaande wel duidelijk geworden. Een taal die het poëtische in zich uitwist en niet meer tot bloei weet te brengen, wordt een arme en geïnstrumentaliseerde taal. En zoals de taal is, is de mens. De poëzie verder laten verkommeren, geeft dus geen pas. Nu de grond na de aardverschuivingen in de poëzie braak ligt, het cynisme zijn destructieve werk heeft gedaan, is er daarom veel aan gelegen om niet onverschillig weg te trekken op zoek naar andere vormen van vertier. Het is dapperder en bovendien vrij noodzakelijk om te blijven, om de taal als zand door onze handen te laten glijden, om de woorden als rijpe vruchten door de mond te laten spoelen, zodat we zijn ouderdom en diepe verworteling ervaren en proeven. Want juist door ons oor weer gevoelig te maken voor de grondtoon die de taal tot vibreren brengt, kunnen we haar denkend laten dansen en zo een voorbode laten zijn van het nieuwe en nog onbestemde.
Het schandaal van de poëzie
Op 28 januari vindt in Huizen de elfde Nationale Gedichtendag plaats. Soms lijkt het alsof heel Nederland poëzie bedrijft. Gelukkig wordt bijna niets daarvan gepubliceerd. Men poogt woorden te zoeken bij een al bestaand idee of gevoel. Dat is geen poëzie.
Robert Anker
20 januari 2010 – verschenen in De Groene nr. 3
Een miljoen Nederlanders schijnen met enige regelmaat een gedicht te schrijven. Zou het zó makkelijk zijn? 99 procent van die gedichten wordt nooit gepubliceerd, maar dat is natuurlijk ‘de zoveelste schandelijke en ziekelijke poging van de elite’ (G. Wilders) om de gewone mensen buiten te sluiten. Hoewel sommige gedichten toegankelijker lijken dan andere, wil ik beweren dat er geen makkelijke gedichten kúnnen bestaan. Wat is een gedicht? De eerste aanblik op de pagina levert al iets op: een gedicht zwemt in het wit. Dat komt doordat de regellengte wordt bepaald door de dichter en niet door de drukker en dat wordt in hedendaagse beschouwingen over poëzie wel gegeven als een mogelijke definitie van het genre. Het lijkt een formele kwestie, maar de regellengte heeft een belangrijk aandeel in het ritme, de adem van een gedicht en daarmee raken we aan de kern ervan, zoals we nog zullen zien.
Verder zorgt die regellengte ervoor dat het standaardgedicht (ongeveer tweederde pagina) een verticaal uiterlijk heeft en ook dit formele punt heeft een inhoudelijke dimensie: het wees vroeger vooral op hoogte (God), tegenwoordig meestal op diepte (het innerlijk) en het mist de horizontale beweging van het proza - een gedicht kent geen tijdsverloop en het vertelt dus geen verhaal. Desondanks is een gedicht het verslag van een gebeurtenis, misschien beter: het is een tekst waarin een gebeurtenis is gestold. Om dit uit te leggen neem ik als uitgangspunt het belangwekkende essay 'Het dansende denken’ van de dichter Henk van der Waal, afkomstig uit De kunst van het dichten, een boek met essays en interviews dat hij samenstelde met een andere dichter, Erik Lindner (Querido 2009).
Zijn vertrekpunt is het werk van de Nederlandse filosoof en taalkundige Frits Staal (1930), die uitgebreid onderzoek heeft gedaan naar het Vedische ritueel van het vuuraltaar en tot de ontdekking kwam dat zulke rituelen betekenisloos zijn: ze verwijzen nergens naar, ze hebben geen symbolische waarde, ze worden uitsluitend uitgevoerd om zichzelf. Ze bestaan uit handelingen en het zeggen en zingen van klanken en teksten, de zogenaamde mantra’s, in een dwingende volgorde (zie: Over zin en onzin in filosofie, religie en wetenschap, Meulenhoff 1986). Dat levert een geritmeerde structuur op met veel herhalingen en variaties die grote overeenkomsten vertoont met de syntaxis van de natuurlijke talen, eveneens een dwingend en nodeloos ingewikkeld systeem met weinig of geen betekenis: 'hij thuis kwam gisteren om uur drie’ is net zo duidelijk in betekenis als 'hij kwam gisteren om drie uur thuis’, maar alleen de tweede zin is goed - waarom eigenlijk?
Volgens Frits Staal is er ooit het volgende gebeurd, in zijn eigen woorden: ’(…) onze voorouders zongen en prevelden mantra’s gedurende een lange periode van hun evolutie en kwamen er pas laat op hier op systematische wijze betekenis aan vast te knopen: toen werd de taal geboren.’ Dat betekent dus dat de omslachtige betekenisloze structuur van het ritueel de basis werd van onze even omslachtige en betekenisloze (maar dwingende!) syntaxis en dat de klanken binnen die structuur naar de werkelijkheid begonnen te verwijzen. Daarmee werd die werkelijkheid geopend. Je kunt ook zeggen: toen bestond de werkelijkheid pas echt - toen werd zij een wereld. Vergelijk het met de dieren. Zij hebben wel rituelen maar geen taal en daarom geen wereld, alleen een omgeving waarin niets afzonderlijk is benoemd. De Duitse filosoof Martin Heidegger noemde de taal daarom 'het huis van het zijn’.
Het idee is nu dat muziek en dans nog direct verbinding hebben met de muzikaal-ritmische structuur van het ritueel, dat de taal in zijn betekenisgeving en wereldopening daar ver van verwijderd is geraakt, maar dat de poëzie daar weer contact mee zoekt. Dit idee is vooral naar voren gebracht door de literatuurwetenschapper J.H. de Roder in zijn geruchtmakende artikel 'Het schandaal van de poëzie’ (in: Het onbehagen in de literatuur, Vantilt 2001). Zijn uitgangspunt is het uiterst merkwaardige gegeven dat men van een gedicht kan genieten zonder er veel van te begrijpen en andersom: dat analyse van een gedicht altijd het katerachtige gevoel oplevert dat de uitkomsten ervan weinig te maken hebben met de ervaring tijdens het lezen van dat gedicht.
Die leeservaring wordt altijd in verband gebracht met klank en ritme. De Franse dichter Paul Valéry, die als geen ander heeft nagedacht over ontstaan en werking van de poëzie, stelt dat het de voortdurende aarzeling is tussen enerzijds klank en ritme en anderzijds de inhoud van een gedicht die de poëtische ervaring bepaalt (zoals de prozaïsche ervaring misschien mede bepaald wordt door de aarzeling tussen werkelijkheid en fictie). Aspecten als ritme, zo citeert De Roder Valéry, 'verwijzen naar een kern die niet kan worden uitgesproken, die er niet staat, maar deze kern kan alleen bestaan door wat er wel staat’. Vergelijk Nijhoffs vaak aangehaalde regel: 'Lees maar, er staat niet wat er staat.’ De Roder vermoedt dat het ritme de betekenisloosheid van de syntaxis ervaarbaar maakt en dus raakt aan de rituele afkomst van de taal waar zij zich weer even verenigt met muziek en dans. Die neiging tot betekenisloosheid die alle poëzie kenmerkt - naast haar neiging tot het produceren van zo veel mógelijk betekenissen! - noemt De Roder het schandaal van de poëzie.
Tot zo ver de theorie, nu de praktijk. Om een belangrijk misverstand uit de weg te ruimen: een gedicht is niet een poging woorden te zoeken bij een reeds bestaand idee of gevoel. Het ontstaan van een gedicht begint ermee dat de dichter (ik ga van mijzelf uit maar ik praat voor velen, voor allen, denk ik) ontvankelijk is voor poëzie en dat zet een zeker gevoel van annunciatie in beweging - letterlijk beweging: er dient zich een gevoel van nadering aan, van ritme. Bij mij wordt het dan een tasten in een schemergebied van de geest waar zich taal aandient, eerst nog 'taalloos’, als ik deze paradox even mag beproeven, een soort woordgestalten die opdoemen en weer verdwijnen, maar altijd opgenomen in een gevoel van ritme en soms toonhoogte. Al snel komen dan de eerste echte woorden te voorschijn, niet zelden al een zin (Paul van Ostaijen noemde dat de 'premissezin’ waarmee alles begint; de dichter Jan Kuijper onthulde in een interview dat als hij eenmaal de eerste zin had, de rest van het gedicht - in zijn geval een sonnet - er binnen een half uurtje was).
Nu moet de dichter goed luisteren en kijken, want die eerste woorden brengen nieuwe voort en dan moet hij ook al een soort intelligentie in werking stellen om die woorden razendsnel af te tasten op hun geschiktheid. Interessant is wat de dichter J.C. Bloem daarover heeft gezegd (geciteerd bij De Roder): 'Men houdt de latere woorden als het ware tegen een achtergrond van ritme en klank, die in de eerste gegeven is, en luistert ingespannen, of zij passen in het geheel.’ De geschiktheid van woorden blijkt er dus uit dat ze combinaties kunnen vormen met de woorden die er al zijn, en nu moet de dichter zijn intelligentie opnieuw aanzetten om te begrijpen wat die woorden samen betekenen, wat ze willen, waar ze naartoe gaan.
Dit doet hij nog steeds 'tegen een achtergrond van ritme en klank’, wat ook betekent dat hij de woorden niet achter elkaar opschrijft zoals bij proza het geval zou zijn, maar dat hij van meet af aan de regellengte bepaalt. Dat is een krachtige veroorzaker (weergave?) van het ritme, met als belangrijk 'instrument’ het enjambement, de afbreking van de zin aan het einde van de regel die niet alleen het laatste woord laat hangen, maar ook een stevige bijdrage levert aan de stuwing van het vers. Ook het metrum vertolkt het ritme omdat het vers af en toe even lekker in de maat moet lopen (om zich dan weer antimetrisch in te houden), witregels zijn heel belangrijk, en daarnaast wordt het ritme bepaald door klankeffecten als alliteratie en (binnen)rijm. Klanken onderhouden tijdens de wording van het gedicht vaak nog contact met de woordenloze aanvang en sturen de voortgang, bijvoorbeeld doordat je weet dat er op een bepaalde plaats een woord van twee lettergrepen moet komen met een aa-klank (en dan maak ik in mijn hoofd een rijtje van alle woorden die daaraan formeel voldoen, tot ik het passende vind).
Na een aantal regels neemt het gedicht de regie over, het stuurt zichzelf dwingend in de richting van een betekenisgeheel, zonder dat de dichter dat precies kan en wil omschrijven. Hij merkt alleen dat het gedicht een bepaalde kant op gaat en dat hij daar niets meer aan kan veranderen. Goed luisteren maar, en doen wat het ding wil - want een ding is het langzamerhand aan het worden, iets buiten de dichter, toch al gevormd door een vreemde wil. Daarom is de schoolboekenvraag 'wat bedoelt de dichter’ zo onzinnig en daarom moet je vooral de dichter niet om uitleg vragen. Hij begrijpt het maar half, zoals hij ook gedichten van anderen maar half begrijpt - met zijn verstand wel te verstaan, met zijn gevoel is hij, net als iedere lezer, terechtgekomen in een nieuwe wereld in taal die buiten dat gedicht niet bestaat, een wereld die zich opent in ritme, klanken en… betekenissen, nieuwe betekenissen doordat de bestaande woorden eigenaardige combinaties zijn aangegaan (waardoor je even in onbegrip blijft hangen en dan weer verder leest - ook een geval van ritme!).
In het openen van een nieuwe wereld doet het gedicht de oeropening door de taal van de werkelijkheid nog eens over, niet in de laatste plaats door in ritme en klank aansluiting te zoeken bij die ooit rituele opening. Ik denk eigenlijk niet dat die nieuwe wereld gelijk te stellen is aan het bekende idee dat kunst 'een nieuwe blik geeft op de werkelijkheid’. Het is in ieder geval een vreemde wereld. Heidegger zegt het zo (in: De oorsprong van het kunstwerk, Boom 2009): 'Het kunstwerk (…) stoot het onvertrouwde open en stoot tegelijk het vertrouwde, en wat daarvoor doorgaat, omver.’ Het onvertrouwde, dat is in het Duits het Unheimische, en dat betekent ook het beangstigende, het vreemde, dat wat je van huis uit (heim) niet kent (vergelijk ons woord 'onguur’, niet-gehier, niet van hier). Ik vermoed dat dit ongemakkelijke aspect van alle grote kunst veel mensen afstoot.
Het zal nu duidelijk zijn dat een gedicht niet met ons wil communiceren zoals wij dat onder elkaar met de taal doen - het gáát niet ergens over, sterker nog: er staat niet wat er staat! We begrijpen dat een gedicht niet iets tot stand brengt wat er al is, maar dat het zichzelf tot stand brengt en daarin iets opent wat we alleen kunnen ervaren tijdens het lezen (zoals we muziek en dans alleen kunnen ervaren tijdens de uitvoering). We begrijpen ook dat een gedicht niet op een moeilijke manier iets zegt wat je ook op een andere manier kunt zeggen (daarom is de analyse van een gedicht weliswaar niet verboden en vaak ook verhelderend, maar toch problematisch omdat analyse het onvertrouwde weer vertrouwd probeert te maken).
We begrijpen tenslotte dat er geen makkelijke gedichten kúnnen bestaan. Dat 99 procent van alle gedichten die geschreven worden terecht niet wordt gepubliceerd omdat ze makkelijk zijn en dus geen echte poëzie. Moeilijk, maar niet elitair in de zin van 'buitensluitend’. Veel lezen en je ontvankelijk maken (een belangrijke taak voor het onderwijs!) en iedereen die dat wil, kan deel hebben aan de uitzonderlijke ervaring die het lezen van een gedicht teweegbrengt. Geen zin in? Niet doen. Maar dan niet vragen om makkelijke gedichten, want die bestaan niet.