Schuldsanering
Schuldsanering is poëzie van een andere orde. Wondertjes van taal zaaien net zolang verdeeldheid tot er gaten vallen in de veilige omwalling van het persoonlijke. Waar Henk van der Waal in zijn debuutbundel De windsels van de sfinx de delicate grens tussen leven en dood ontregelde, baant hij zich in Schuldsanering een weg door het veelkleurig landschap dat zich uitstrekt tussen man en vrouw, mens en god, gespaarde en door het lot vertrapte. Gepassioneerd zet Van der Waal woordbakens uit in dit geheimzinnige gebied waarin velen bijna dagelijks verdwalen. Dat levert gedichten op die niet alleen een weg wijzen, maar vooral cirkels trekken rond de moerassen van schuld die zo vaak onze omgang met anderen frustreren.
Kruisingen
me
in je
uitmergelen,
me in je verlustigen
aan mijn zoenofferend
verteren, me gebrandsuikerd
stukvliegen tegen je wal van weemoed,
me vastvriezen in zomertijd, me jouw doodlopende
wegen naadloos aan de lipgroeve weven, me aan je ingewand
vastlassen, me minuut voor minuut in je ontbreken, me je de schuld bekennen
opdat ge niet zult breken (leuk dat je belt, kies een nul om verder te gaan)
die nachtgestremd in me uitstrompelt en beitels slaat in je boesemgeurende
bedwelming en spinrag plakt op het gehakkel tussen mijn tanden
en de spaarlamp in mijn geheugen kortsluit die voorgeeft
dat ik je nog koester, dat ik je nog wolkenloze
hemels uitspan, dat ik je nog toestroom
in het wondvocht dat me millimeter
voor millimeter naar je oprolt,
dat ik je nog huil, dat
ik niets anders
kan dan
nogal
zelfonthutst
en mijns ondanks
fruitvliegjes vangen
en vlinderstrikken leggen
rond de adamsappel die het
woordspel in mijn taalspleet heeft
afgefakkeld, uitgedampt en teruggekerfd
in de uitstulping van perzikvel waarin het dodelijk
moederlijke gechromosoomd werd in het mij daartussen
opdat ge niet in liefde dodende zult zijn (voor dating, kies 1)
dat ik met afkomstschendende vingers van mijn borst kras
tot de huid komt en is afgestroopt en de melk komt en is
opgedroogd en het bloed komt en is weggeveegd en
de korst komt en is afgevallen en het erge
komt en is uitgedoofd en het niet
te vergevene en is opgelost en
het niet daar liggen
kunnende en is
losgezworven
en het
zo
zacht
als je mijn
herinnering insneeuwt
nestelt waar ik niet meer woon
kietelend wijst op mijn verlegen
feilen dat ligt te roesten in de nacht
en schuil zoekt in het hoofd dat mijn schaamrood
rimpeltje voor rimpeltje uittast tot het een toegeven en
neerliggen is, een vluchten in de holte waar nooit vat op is gekregen
opdat ge niet eens anders mannelijkheid omstuift (voor direct apart, kies 2)
en gevlakt dus in je uitmonden en je binnenwereld bemodderen
in stille aanspraak op de weerloosheid van je vergiffenis
me daarin ontwaren en onthemen tot het donker
is geweest geschreeuw ben geworden en
uitgekleed en naakt je elleboog
zich in mijn maagstreek
boort, hard en zonder
pardon, alsof niets
buiten ons
tweeën
vooral
vanwege
mijn ongemoeid
gelaten oorzakelijkheid
zo dicht tegen je rafelende
pels aan kruipen dat ik het zijn
in je aftroggel en poeder maak
van de narcis in je hoofd tot het een
in je stokken is van klamme handen die
je varkenslucht betasten en vuurtje stoken op je huid
opdat ge 't niet valselijk aan een uwer dierbaren verricht (zoek je een man, kies 2)
die niets meer machtig is maar wel bewogen wordt door
het kloppende gevoel van aaneengesloten
haast dat geurt tussen je benen en
mij bekropen wordt zonder
het willende te moeten
verrichten aan de
zanderige bij-
smaak die uit
mijn stengel
strompelt
o
zo zijnde
bedolven, dwars
door je stalen haarval
heen, met herfstbladerwoorden
die zonder voorspel het vochtige
hier-zijn ontrukken aan de lamenterende
meedogenloosheid waarop jij je met je doos van
Pandora dermate hoopvol hebt vastgezogen dat mijn
wetteloos geworden voorhuid je alsnog de materie ontfutselt,
opdat ge niet andermans kalf of koe begeert (zoek je een vrouw, kies 1)
je de gemeenplaatsen uitkrabt en je de gedigitaliseerde
toekomst verstiert om je toegankelijk te maken voor
de stottering van het wederzijdse die explo-
deert in onze kelen als ons geronnen
lied splijt en uitzaait in onze
oogopslag tot we gevieren-
deeld er niet meer
toe doen ─ o zo
zijnde gemin-
streeld
daar
iets zijnde,
daar waar je met
inktzwarte handen klauwt in
het gangenstelsel van mijn ziel,
daar iets dat niet meegeeft maar wel
verleidt en verraadt, daar iets dat mijn
geheugen de das om doet, hoe onomstotelijk ik
er ook het verlepte vlees op leg, het dood zwijg,
er de nagels van afruk en er het aangezicht van scalpeer
opdat ge niet rust op het iets van uw naaste (zoek je iemand onder de 25, kies 2)
sinds ik door jou ben geworden in het uiterste midden, waar
ik wel zeker door de schedel getast zal zijn vanwege
het onkruid van berispingen dat gewied moet
worden in mijn hoofd: de handhark
erdoorheen tot het bloed daar
bloedt en je vingers de nacht
verhemelen en mijn iets
in je uitloopt als
afgebrokkeld
bakeliet
die
mij blind
maakt die mij
ziet, die de uiterwaarden
van mijn gevoel binnenstroomt,
die de orgelpijp van mijn ranke en
vochtige taalmachine breekt, die nagels
zet in de nachtelijke stilte tussen mijn billen,
die haar opgewonden waarneming dompelt in de
onderstroom van de in mij afgedwongen onbaatzuchtigheid
opdat ge niet andere gestalten van vocht bedient (zoek je iemand boven de 25, kies 3)
waar ik als een gecastreerde forel tegenop streef, als een
trekvogel die het op de zon gemunt heeft omdat
het zo vreselijk lichtgevend beginnende
dermate dwars in mij is overgestoken
dat geen breedtegraad meer
meetbaar is en ik je
onoverbrugbaar
ver weg tussen
mijn vleugels
uitsla
je
onzinnigheid
ontzenuwd, je bi-
lateraal ontzindelijkt, je
schaamhaar uit je lies gebeiteld,
je aambeien uitgezogen, je ongegeneerd
in de donkere kijker genomen om in de zoete
smetgeur van je omwalling te hooi te gaan en te
gras en te veel en te vaak en te liefst en te vallend
te verbloeden langs het rotsmassief van verlegenheid
opdat ge niet uwer naaste tederheid ijdel gebruikt (wil je een leuk gesprek, kies 1)
dat blaren in mijn mond drukt, mijn ongeloof als hop te drogen
legt, mij verlijdt aan innerlijkheid en mij innaait in
devotie als de buitennissige gespletenheid van
je beendergestel schroomvallig door me
heen wacht, stoom afblaast rond
mijn bonkige enkelvoudigheid
en uiterst wordt aan de
periferie van onze
verdeeldheids-
zone
het
voorgeslacht
dat mij gekruist heeft,
behang is aan de blinde
muren van mijn woning, mij
ingeklemd heeft in de orde van aarde
en bloed en zich uitbraakt over de zachte
tegenstreving van mijn vuist, wakkert de tyfoon
van het zo-zijn onophoudelijk in me aan, die zee
van moederlijkheid die butsen slaat in mijn hemel,
opdat ge niet uitmondt in eerbetoon (wil je een spannend gesprek, kies 2)
waar jouw tijdhand lussen om legt, me seconden tikkend insnoerend
met vergeet-me-nietjes die geurend mijn erfelijkheid verhaspelen,
me vierkant in je weg doen vloeien, me vangen in wat
zich in jou uitweest: dat terug aan de schuld
van onze geilwond, aan de liesbeuk in je
schonk, aan de schittering van
je tranenketting: dat stro
in de brandstapel onder
je druiven-
tros
Voor Hans F.
zijnde
een bolwerk
van zijden kruisingen
zijnde een machientje met
aberraties dat onverbloemd je
dijen opzuigt en geur en blonde ogen
zijnde daardoor berstens vol en tot verdrinkens
aan toe vervuld van opperste broosheid zonder welke
een hart van lood is en een ziel joy rijdend ten onder zijnde
een vleugje zout over aardappelen waarin geen vork steken blijft,
opdat ge niet god geniet (je kunt nu elk moment worden doorverbonden)
zijnde aldus een aanzetting tot zo bescheiden mogelijk in je uit zijnde
een generering van afwezigheid die nauwelijks nog een hand zijnde
een arm dan wel hoofdhuid of oogappel die gestreeld zijnde
en mateloos in slaap gesust en weggedommeld zijnde
niet meer vastgezeten is en daarom
eindelijk gegeven kunnen zijnde
in alles wat zich in mij om
jou geeft, of ook wel
uitgesmoord zijnde,
boombladstil
Een overweldiging te blauw voor de zee
Maarten Doorman
NRC, 28 december 2001
De laatste dagen van het jaar hebben onvermijdelijk iets droefgeestigs. Hoeveel is niet blijven liggen! Al die dingen die vergeten zijn en over het hoofd gezien! Al die dichtbundels ook die niet aan bod kwamen en nu in de vergetelheid dreigen te verdwijnen! Verwijtend staren ze je aan, als vuurpijlen waarvan moedwillig de lont is afgeknipt.
Eén van die bundels suggereert met zijn titel dat er soms nog iets valt recht te zetten. Het is Schuldsanering, Henk van der Waals tweede bundel, die eind vorig jaar reeds verscheen en die bij nader inzien niet onbesproken terzijde mag worden geschoven. Van der Waal kreeg in 1996 de C. Buddingh'prijs voor zijn debuut De windsels van de sfinx. Dat was een nogal hermetische, sterk op de poëzie van Faverey leunende bundel met niettemin een eigen toon. De verzen zelf bestonden uit lange zinnen die je als windsels op kon vatten. Deze windsels van woorden lieten bij het afwikkelen een raadselachtig zwijgen zien.
Schuldsanering heeft twee motto's, één van de filosoof Levinas en voorafgaand aan een afdeling één van de Franse schrijver Maurice Blanchot. Het zijn geen motto's waar je van opveert. Levinas bijvoorbeeld zegt: `Het gaat hier om openhartigheid, om het uitbreken uit de innerlijkheid en het laten vallen van alle bedekking, om het zich blootstellen aan verwonding, aan kwetsbaarheid.' Je moet maar zin hebben om dan nog verder te lezen.
Het vervelende is, dat het motto ook nog eens waar wordt gemaakt. Ik bedoel niet dat de dichter hier zich blootstelt aan kwetsbaarheid en meer van dat ergs, ik bedoel dat (als ik het goed zie) de wijsbegeerte van Levinas zelf gestalte krijgt in deze gedichten. Als Van der Waal schrijft dat `ik met mijn laatste gelaat uitgelegd lig in de kwikzilveren bedding' verwijst dit vast naar Levinas' denken over `het gelaat' waarin `de Ander' zich openbaart. En je kunt je niet aan de indruk onttrekken dat de `jij' die herhaaldelijk in deze bundel wordt aangesproken niet alleen de geliefde is, maar ook deze filosofische Ander, die bij Levinas tegelijkertijd een religieuze dimensie heeft.
Schuldsanering heeft dan weinig te maken met stom getob aan het eind van het jaar, en verwijst misschien eerder naar een soort verantwoordelijkheid die door de analyse van Levinas' Totalité et infini wordt opgelegd en waarvan in deze gedichten rekenschap wordt gegeven.
Hoe dan ook, er zit veel filosofie in deze bundel en dat is jammer. Toch is Schuldsanering fascinerend. De merkwaardige paradox namelijk is dat wanneer je de gedichten leest, ze in al hun abstractie en ontoegankelijkheid een concrete indruk maken, met hun robuuste taal, hun dwingend ritme, hun soms exuberant geallitereer en hun opvallende typografie. Ze doen niet meer alleen aan Faverey denken, het door Van der Waal in het Frans vertaalde idool aan wie een afdeling is opgedragen, maar evenzeer aan Kees Ouwens' meanderende zinnen in ronkende betoogtrant en aan Ilja Leonard Pfeijffers woorddronken vuurwerk.
Het is niet eenvoudig een voorbeeld te isoleren uit deze vaak uit één lange zin bestaande gedichten, die het telkens van de spankracht van het geheel moeten hebben. In de reeks `Rasterwerk' begint een van de als proza afgedrukte verzen zo: `schedelgebeente, huis voor rusteloze ogen zonder onderwerp, die niet meer trefbaar, die inhoudsloos, die ontdaan in verwezing mijnen onder mijn rozengeurende vererving, optrekken tegen mijn goudgerande overpeinzingen' enzovoort. Het mag geraaskal lijken – yet there is method in it.
Zo spookt in deze reeks de holocaust rond, die bij Levinas en Blanchot door een vergelijkbare onnadrukkelijkheid sterk op de voorgrond komt. In een dergelijke `schuldsanering' bedient Van der Waal zich geregeld van woorden die je eerst anders leest: `zestig vermiljoen vingers me je dood in duwen' lees je als zestig miljoen vingers (en dus zes miljoen doden) terwijl het er helemaal niet staat. Er staat vermiljoen, zestig helrode vingers dus – maar dan aarzel je weer: is vermiljoen niet een soort vergrootwoord voor miljoen? En wat moet dat helrode? Het heeft (als het lukt zoals in dit geval) een vergelijkbaar unheimisch effect als de installaties van Christian Boltanski kunnen hebben, die bijvoorbeeld een hoop kleren toont waarbij je als toeschouwer onvermijdelijk een verband met de Endlösung legt dat in het werk nergens valt te bespeuren.
De meest geslaagde reeks uit Schuldsanering is `Kruisingen', tien ruitvormige gedichten die in het midden door de breedste regel gescheiden worden, een regel in schreefloze letter die bijbelse raadgevingen paart aan die van een 06-lijn: opdat ge niet rust op het iets van uw naaste (zoek je iemand onder de 25, kies 1).
Schuldsanering is een bundel waaruit talent en vakmanschap spreekt, terwijl er wordt gevegeteerd op een onvruchtbare, namelijk filsofische bodem. Het is poëzie die veel kan zo gauw ze iets anders wordt dan filosofie. Want er mag wel eens een wat ongelukkig beeld verschijnen (`de lege chaise-longue die wappert in de wind'), meestal zijn de regels krachtig, als in de reeks waarin een `u' wordt aangesproken die geliefde, de Ander, kwelgeest of God kan zijn.
Deze bundel bezondigt zich aan de in de Nederlandse poëzie voortwoekerende tendens filosofie te willen zijn, en dan hier nog eens het soort filosofie dat niet mijn persoonlijke voorkeur geniet. Deze bundel heeft een hang naar religie die mij sceptisch stemt, deze bundel bedient zich van een typografie die op effectbejag uit lijkt te zijn en deze bundel lijkt onnodig hermetisch. Toch werd ik gegrepen en tot herlezing gedwongen en dat betekent dat Schuldsanering sterker is dan mijn vooroordelen. Poëzie dus.
Dichters & Denkers Henk van der Waal
Ingenieur
Schuldsanering
Rob van Erkelens
17 februari 2001 – verschenen in De Groene Amsterdammer nr. 7
Soms vragen uitgevers na enige tijd voor een tweede keer aandacht voor een boek dat volgens hen niet de aandacht heeft gekregen die het verdient. Nu vinden alle uitgevers dat hun boeken niet de aandacht krijgen die ze verdienen, maar heel soms zit er wel iets in. De dichtbundel Schuldsanering van Henk van der Waal werd door zijn uitgever opnieuw onder de aandacht van de media gebracht toen het een paar maanden angstwekkend stil was gebleven. Ten onrechte, misschien. Misschien ook niet. Schuldsanering is in elk geval een interessante bundel. De titel is niet direct wat we ‘poëtisch’ noemen, en ook de inhoud van de bundel past niet zomaar in het vakje poëzie as we know it: Henk van der Waal schrijft opvallende poëzie doordat hij heel bewust aandacht besteedt aan het typografische uiterlijk van zijn gedichten. De lengte van de regels kiest hij zodanig dat het gedicht een geometrische vorm krijgt.
Bijvoorbeeld:
Sinds jij
het vocht van
nachtdoorstraalde
ogen en de onophoudelijke
ontboezeming van de roerseling
van mijn buik met je stem
bezwoer en de woordzee
onbedaarlijk naar
me op begon te
zwepen,
enzovoort.
Van der Waal laat enkele gedichten eruitzien als een vierkant dat op één punt staat, een soort bromtol, of als een log blok.
Het nadeel van die grote aandacht voor de vorm is dat de poëzie iets verkrampts krijgt. Toch is het leesbaar wat de dichter schrijft, al is het alleen maar omdat hij de passie en de liefde tussen twee mensen op een tedere manier weet te verbeelden. Daarbij is de schuld het centrale thema, «de tergende schuld, die mij steeds de voet/ heeft dwars gezet, in het/ verlopende verlangen/ vervolmaken,// dat als een zoete regen neer zal dalen op al de wreedheid die zich/ buiten zinnen in mij heeft verzameld».
De taal, de «woordzee» van de dichter is het instrument waarmee hij zijn schuld eventueel kan inlossen. Daartoe moet hij kleine systeempjes van taal construeren, waarin alles op zijn plaats zit. De dichter als ingenieur. Henk van der Waal veegt het woordgruis van de alledaagse taal weg, en zet er zijn fijn gestructureerde taalconstructies voor in de plaats. Op een manier die we in Nederland zelden zien.
'U mijn opblaasbaar luchtkasteel'
KAN MEN tegelijkertijdatheïst en religieus denker zijn? In eerste instantie zal men geneigd zijn deze vraag ontkennend te beantwoorden. Geen groter verschil dan tussen de weeïge devotie van Willem Jan Otten en de scherpe analyses van Herman Philipse en Rudy Kousbroek....
Piet Gerbrandy
De Volkskrant, 3 november 2000
Toch zijn er heel wat schrijvers geweest die, doordat ze nu eenmaal in een religieuze traditie waren opgevoed, buitengewoon spannende dingen hebben gezegd over dode of op zijn minst zwaar kwakkelende goden. Men denke slechts aan Nietzsche, Joyce, Celan en Wolkers. En kennen we in Nederland geen bloeiende kerkgenootschappen waarvan de lidmaten, ja zelfs de voorgangers al jaren geleden zijn opgehouden stellige uitspraken over God te doen?
God mag er slecht aan toe zijn, mystiek en spiritualiteit vieren hoogtij. Wie had een kwart eeuw geleden kunnen vermoeden dat er aan de Amsterdamse Zeedijk een boeddhistische tempel zou verrijzen?
Omdat enerzijds religieuze teksten van oudsher een sterk poëtische lading hebben, en anderzijds veel poëzie gaat over ervaringen die zich niet tot nuchtere analyse lenen, is het niet vreemd dat dichters, predikers, barden en sjamanen soms verdacht veel op elkaar lijken. De kruisbestuiving tussen poëzie en religie levert meestal onuitstaanbare onzin op, zoals bij Hadewych, Juan de la Cruz en Nicolaas Beets, maar soms ook schitterende gedichten, zoals bij Revius, Leopold en Lloyd Haft.
In De windsels van de sfinx, waarmee Henk van der Waal in 1996 de Buddingh'-prijs in de wacht sleepte, werd op indringende wijze over de dood gesproken in bewoordingen die voortdurend interfereerden met de grote religieuze tradities van Egypte, Griekenland en het joods-christelijke erfgoed. Hier oreerde een dichter die de verhalen over Orpheus en Christus nieuw leven inblies zonder er ook maar een woord van te geloven.
Met zijn tweede bundel bevestigt Van der Waal dat hij een belangrijk dichter is. Je behoeft zijn van mystieke seksualiteit en calvinistisch schuldbesef doordesemde uitspraken niet te onderschrijven om diep onder de indruk te zijn van de gedrevenheid waarmee hij de taal manipuleert.
De eigen toon en vorm die Van der Waal vier jaar geleden al met autoriteit poneerde, is in Schuldsanering gehandhaafd. Wederom lezen we een strak doorgecomponeerde bundel waarin bij de vormgeving van de gedichten niets aan het toeval is overgelaten.
De eerste reeks bestaat uit vijf gedichten die elk twee strofen van negen regels tellen, met als bijzonder kenmerk dat de eerste van die negen steeds vrij lang is, waarna ze steeds korter worden en de strofe besloten wordt met een regel van maximaal drie woorden, hetgeen ook visueel erg opvallend is. Dit is het eerste gedicht:
Of het maar komen wil en doen alsof het er allemaal niets
toe gedaan heeft - de geronnen toonvloed, de vermalen
leegte, de verlammende herinnering aan de
toekomst - dan kan het gejoel der
sprakelozen over me uitstromen
en de overweldigende en
totale transparantie
van de tijd me
uitvlakken
waardoor ik de schrijver zal zijn van het verhaal uit
de nacht dat vertelt van de giganteske weigering
die buiten elke vraag om voortglijdt zonder
ook maar in het minst gehinderd te
worden door schoonheid van
enige betekenis of door
het woordgruis dat in
's mensen kielzog
sleept.
Typerend is het feit dat het gedicht één lange volzin is, hetgeen je dwingt uiterst langzaam te lezen en meermalen te herlezen. Typerend is ook dat Van der Waal al het leed van de wereld op zijn schouders neemt. De bundel gaat over de erfzonde, over alle kwaad waartoe wij geneigd zijn, over het door geschiedenis en genetica bepaalde menselijk tekort. De dichter wil 'zwijgen met de verdwenenen die in uw naam geradbraakt zijn'.
In de uit prozagedichten opgebouwde reeks 'Rasterwerk' probeert de dichter zich zelfs te vereenzelvigen met de slachtoffers van het nazi-regime: 'ze rapen frambozen uit je vermagerde buik, eten ze op, likken zelfs voorzichtig hun vingers erbij af want hun tong wil gezoet worden met blindheid voor het proza dat zich rond je ontmantelde hart ten uitvoer legt en je verwatert in niets ontziende vrijheid, je omarmt met herinneringen, kransen legt op de kramp in je maag, rond je gelobde bovenarmvel, over de rimpels van je verdwenen bil; en jij maar zout strooien in de sawa's van hun oogkas - schreeuw doen, schreeuw maken.'
Zondebesef komt het sterkst naar voren in de reeks 'Interferenties', vijf gedichten waarin niet de meest zonnige psalmverzen zijn verwerkt. De dichter is door God verlaten en 'de zee/ van een andere hand, die al het eeuwige heeft/ uitgebannen, likt aan mijn strand', de HEERE wordt zelfs aangesproken als 'u mijn opblaasbaar luchtkasteel', toch worden de gedichten steeds afgesloten met een bede: 'bewaar me niettemin de blonde glimlach van mijn kind'.
Een glansrijk geslaagde tour de force vormen de tien 'kruisingen', ruitvormige gedichten die uit twee gespiegelde driehoeken van elk tien regels bestaan, met daartussen, in een ander lettertype, de combinatie van een bijbelse vermaning en de instructies van een 06-lijn: 'opdat ge niet andere gestalten van vocht bedient (zoek je iemand boven de 25, kies 2).' Deze aan Hans Faverey opgedragen reeks paart man aan vrouw, hoer aan madonna, moeder aan zoon, anale seks aan impotentie, Christus aan Pandora, en vooral ook Van der Waal aan Faverey.
Weinigen zullen zich zo durven laten gaan: 'o/ zo zijnde/ bedolven, dwars/ door je stalen haarval/ heen, met herfstbladerwoorden/ die zonder voorspel het vochtige/ hier-zijn ontrukken aan de lamenterende/ meedogenloosheid waarop jij je met je doos van/ Pandora (. . .) hebt vastgezogen.'
Slechts in een enkel gedicht gaat het mis. 'Gebed in de/ vleesvloed van/ je onderste oksel' is een beetje banaal, evenals de 'sompige negerzoen van jouw/ tandeloze mond.' Maar daar staat dan weer tegenover:
wacht ik
kraanvogelachtig
boven de tergende gebrekkigheid
van mijn gemutileerde lijf
Om als volgt te eindigen: 'en ik niet meer weet wat aan te moeten.'
We mogen dankbaar zijn voor het feit dat Van der Waal uit het Paradijs verdreven is.